Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De ondergang van Ai |
1 TOEN zeide de HEERE tot Jozua: aVrees niet en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik heb den koning van Ai en zijn volk en zijn stad en zijn land in uw hand gegeven. a Deut. 1:21; 7:18. |
a Deut. 1:21 Zie, de HEERE uw God heeft dat land gegeven voor uw aangezicht; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft; vreest niet en ontzet u niet. Deut. 7:18 Vrees niet voor hen; gedenk steeds wat de HEERE uw God aan Farao en aan alle Egyptenaars gedaan heeft; |
2 Gij nu zult Ai en haar koning doen bgelijk als gij Jericho en haar koning gedaan hebt, behalve dat gij haar roof en chaar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad van achter dezelve. b Joz. 6:21. c Deut. 20:14. |
b Joz. 6:21 En zij verbanden alles wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os en het kleinvee en den ezel, door de scherpte des zwaards. c Deut. 20:14 Behalve de vrouwen en de kinderkens en de beesten en al wat in de stad zijn zal, al haar buit zult gij voor u roven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien u de HEERE uw God gegeven heeft. |
3 Toen maakte zich Jozua op en al het krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertigduizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit, |
4 En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer ver van de stad, en weest gij allen bereid. |
5 Ik nu en al het volk dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden. |
6 Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten. |
7 Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage en gij zult de stad innemen; want de HEERE uw God zal ze in uw hand geven. |
8 En het zal geschieden wanneer gij de stad ingenomen hebt, zo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb het ulieden geboden. |
9 Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage, en zij bleven tussen Bethel en tussen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks. |
10 En Jozua maakte zich des morgens vroeg op en hij monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israël, voor het aangezicht des volks, naar Ai. |
11 Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was, en zij naderden en kwamen tegenover de stad; en zij legerden zich tegen het noorden van Ai, en er was een dal tussen hem en tussen Ai. |
12 Hij nam ook omtrent vijfduizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen Bethel en tussen Ai, aan het westen der stad. |
13 En zij stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het midden des dals. |
14 En het geschiedde toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israël tegemoet, ten strijde, hij en al zijn volk, te bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet dat hem iemand een achterlage legde van achter de stad. |
15 Jozua dan en gans Israël werd geslagen voor hun aangezichten, en zij vloden door den weg der woestijn. |
16 Daarom werd samengeroepen al het volk dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij jaagden Jozua na en werden van de stad afgetrokken. |
17 En er werd niet één man overgelaten in Ai noch Bethel, die niet uittrokken, Israël na; en zij lieten de stad openstaan en jaagden Israël achterna. |
18 Toen sprak de HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal haar in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies die in zijn hand was, naar de stad aan. |
19 Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad en zij namen haar in; en zij haastten zich en staken de stad aan met het vuur. |
20 Als de mannen van Ai zich achteromkeerden, zo zagen zij, en zie, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden geen ruimte om herwaarts of derwaarts te vlieden; want het volk dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen die hen najaagden. |
21 En Jozua en gans Israël ziende dat de achterlage de stad ingenomen had en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om en sloegen de mannen van Ai. |
22 Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zodat zij in het midden der Israëlieten waren, dezen vanhier en genen vandaar; en dzij sloegen hen, totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam. d Deut. 7:2. |
d Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
23 Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua. |
24 En het geschiedde toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden op het veld, in de woestijn in dewelke zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren, zo keerde zich gans Israël naar Ai en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards. |
25 En het geschiedde dat allen die te dien dage vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, altezamen lieden van Ai. |
26 Jozua trok ook zijn hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had. |
27 eAlleenlijk roofden de Israëlieten voor zichzelven het vee en den buit derzelver stad, fnaar het woord des HEEREN dat Hij Jozua geboden had. e Num. 31:22, 26. f Joz. 8:2. |
e Num. 31:22 Alleen het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood; Num. 31:26 Neem op de som van den buit der gevangenen, van mensen en van beesten, gij en Eleázar, de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering. f vers 2 Gij nu zult Ai en haar koning doen gelijk als gij Jericho en haar koning gedaan hebt, behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad van achter dezelve. |
28 Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag. |
29 En den koning van Ai hing hij aan een hout tot aan den avondstond; en gomtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dode lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. g Deut. 21:22, 23. |
g Deut. 21:22 Voorts wanneer in iemand een zonde zal zijn die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben, Deut. 21:23 Zo zal zijn dode lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zelven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloek. Alzo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de HEERE uw God ten erve geeft. |
Voorlezing der wet op Ebal |
30 Toen bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God Israëls, op den berg Ebal, |
31 hGelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israëls geboden had, achtervolgens hetgeen dat geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandoffers, ook offerden zij dankoffers. h Ex. 20:25. Deut. 27:4. |
h Ex. 20:25 Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dat niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen. Deut. 27:4 Het zal dan geschieden als gij over de Jordaan gegaan zult zijn, dat gij dezelve stenen van dewelke ik u heden gebied, zult oprichten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken. |
32 iAldaar schreef hij ook op stenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls. i Deut. 27:3. |
i Deut. 27:3 En gij zult daarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in het land dat de HEERE uw God u geven zal, een land vloeiende van melk en honing, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft. |
33 En gans Israël met zijn oudsten en ambtlieden en zijn rechters stonden aan deze en aan gene zijde der ark, vóór de Levitische priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizîm en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had, om het volk van Israël in het eerst te zegenen. |
34 En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles wat in het wetboek geschreven staat. |
35 Er was niet één woord van al hetgeen dat Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las kvoor de gehele gemeente Israëls, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen die in het midden van hen wandelden. k Deut. 31:11. |
k Deut. 31:11 Als gans Israël zal komen om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods in de plaats die Hij zal verkoren hebben, zult gij deze wet voor gans Israël uitroepen voor hun oren; |