Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God spreekt Jozua een nieuwen moed aan, en Hij belast hem Ai te gaan belegeren, met belofte dat hij het zal innemen, vs. 1, enz. Jozua belegert Ai, en legt een achterlage, 3. En zij nemen haar in met listigheid en met verrassen, 19. Ai wordt verbrand, 20. De koning van Ai wordt gevangen, 23. Al de inwoners der stad worden omgebracht, 25. Het vee en het ander goed wordt geroofd, 27. Ai wordt tot een steenhoop gemaakt, 28. Haar koning gehangen, 29. Jozua bouwt den Heere een altaar, 30. Naar het bevel Gods, en offert daarop, 31. Hij schrijft de wet van Mozes op stenen, 32. Hij laat dezelve met haar zegeningen en vloeken voor al het volk lezen op de bergen Gerizim en Ebal, 33. |
De ondergang van Ai |
1 TOEN zeide de HEERE tot Jozua: aVrees niet en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik heb den koning van Ai en zijn volk en zijn stad en zijn land in uw hand gegeven. |
| a Deut. 1:21; 7:18.  |
| Deut. 1:21 Zie, de HEERE uw God heeft dat land gegeven voor uw aangezicht; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft; vreest niet en ontzet u niet. Deut. 7:18 Vrees niet voor hen; gedenk steeds wat de HEERE uw God aan Farao en aan alle Egyptenaars gedaan heeft; |
|
2 Gij nu zult Ai en haar koning doen bgelijk als gij Jericho en haar koning gedaan hebt, behalve dat gij haar roof en chaar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad van achter dezelve. |
| b Joz. 6:21.  |
| Joz. 6:21 En zij verbanden alles wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os en het kleinvee en den ezel, door de scherpte des zwaards. |
| c Deut. 20:14.  |
| Deut. 20:14 Behalve de vrouwen en de kinderkens en de beesten en al wat in de stad zijn zal, al haar buit zult gij voor u roven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien u de HEERE uw God gegeven heeft. |
|
3 Toen maakte zich Jozua op en al het krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertigduizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit, |
4 En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer ver van de stad, en weest gij allen bereid. |
5 Ik nu en al het volk dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden. |
6 Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten. |
7 1Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage 2en gij zult de stad innemen; want de HEERE uw God zal ze in uw hand geven. |
| 1 Te weten, als gij het teken zien zult, dat ik u geven zal. Zie vers 18.  |
| vers 18 Toen sprak de HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal haar in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies die in zijn hand was, naar de stad aan. |
| 2 Anders: en gij zult de stad (dat is, de rest van de inwoners der stad) uitdrijven. |
|
8 En het zal geschieden wanneer gij de stad ingenomen hebt, zo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb het ulieden geboden. |
9 Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage, en zij bleven tussen Bethel en tussen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks. |
10 En Jozua maakte zich des morgens vroeg op en hij 3monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israël, voor het aangezicht des volks, naar Ai. |
| 3 Anders: telde, stelde in orde, overzag. |
|
11 Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was, en zij naderden en kwamen tegenover de stad; en zij legerden zich tegen het noorden van Ai, en er was een dal tussen hem en tussen Ai. |
12 Hij nam ook omtrent vijfduizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen Bethel en tussen Ai, aan het westen der stad. |
13 En zij 4stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn 5lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het midden 6des dals. |
| 4 Te weten in orde. |
| 5 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk hiel, ook ondertreding, of ondervoetdrukking, doch het wordt ook gebruikt voor list, bedrog, lagen. Anders: zijn uiterste einde. |
| 6 Waarvan vers 11.  |
| vers 11 Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was, en zij naderden en kwamen tegenover de stad; en zij legerden zich tegen het noorden van Ai, en er was een dal tussen hem en tussen Ai. |
|
14 En het geschiedde toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israël tegemoet, ten strijde, hij en al 7zijn volk, 8te bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet dat hem iemand een achterlage legde van achter de stad. |
| 7 Dat is, met het grootste deel van het volk, want dat er nog enig volk in de stad gebleven is, blijkt vers 16.  |
| vers 16 Daarom werd samengeroepen al het volk dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij jaagden Jozua na en werden van de stad afgetrokken. |
| 8 Of: te bestemder of gezetter plaats. |
|
15 Jozua dan en gans Israël 9werd geslagen voor hun aangezichten, en zij vloden 10door den weg der woestijn. |
| 9 Dit moet men niet naar de letter verstaan, alsof enigen van de Israëlieten van die van Ai inderdaad verslagen zijn geworden, want daarmede zouden de Israëlieten den moed wederom verloren hebben; maar het is te zeggen, dat zij zich veinsden of gelieten alsof zij vreesden, dat zij wederom van die van Ai zouden geslagen worden. |
| 10 Anders: voor de woestijn, te weten, waar men gaat naar de woestijn die tussen Ai en Jericho ligt, te weten, wederom teruglopende naar Jericho, vanwaar zij gekomen waren. |
|
16 Daarom werd samengeroepen al het volk dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij jaagden Jozua na en werden van de stad afgetrokken. |
17 En er werd 11niet één man overgelaten in Ai noch Bethel, die niet uittrokken, Israël na; en zij lieten de stad openstaan en jaagden Israël achterna. |
| 11 Te weten, die ten strijde bekwaam was. Vgl. vers 24.  |
| vers 24 En het geschiedde toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden op het veld, in de woestijn in dewelke zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren, zo keerde zich gans Israël naar Ai en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards. |
|
18 Toen sprak de HEERE tot Jozua: 12Strek de 13spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal haar in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies die in zijn hand was, naar de stad aan. |
| 12 Te weten, tot een teken dengenen die in de achterhoede liggen, dat zij komen aantrekken. Anders uit vers 26 aldus: Strek uw hand met de spies, of vaan, standaard, banier. Vgl. deze daad van Jozua met de daad van Mozes, Ex. 17:11, 12.  |
| vers 26 Jozua trok ook zijn hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had. Ex. 17:11 En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zo was Israël de sterkste; maar terwijl hij zijn hand nederliet, zo was Amalek de sterkste. Ex. 17:12 Doch Mozes’ handen werden zwaar; daarom namen zij een steen en legden dien onder hem, dat hij daarop zat; en Aäron en Hur onderstutten zijn handen, de een op deze, de ander op de andere zijde; alzo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging; |
| 13 Zie 1 Sam. 17:7.  |
| 1 Sam. 17:7 En de schacht zijner spies was als een weversboom en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkelen ijzer; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht. |
|
19 Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad en zij namen haar in; en zij haastten zich en 14staken de stad aan met het vuur. |
| 14 Niet de gehele stad (want zo zou al de buit mede zijn verbrand geworden), maar een deel derzelve, opdat de Israëlieten, die kwansuis gevlucht waren, den rook ziende, zich omkeren en den vijand aantasten zouden. |
|
20 Als de mannen van Ai zich achteromkeerden, zo zagen zij, en zie, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden 15geen ruimte om herwaarts of derwaarts te vlieden; want het volk dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen die hen najaagden. |
| 15 Hebr. in hen waren geen handen om te vluchten. Hand, voor ruimte, of plaats, wordt gebruikt Num. 2:17. Neh. 7:4. Ps. 104:25. Jes. 22:18. Anders: geen macht.  |
| Num. 2:17 Daarna zal de tent der samenkomst optrekken, met het leger der Levieten in het midden der legers; gelijk als zij zich legeren zullen, alzo zullen zij optrekken, een iegelijk aan zijn plaats naar hun banieren. Neh. 7:4 De stad nu was wijd van ruimte en groot, doch des volks was weinig daarbinnen; en de huizen waren niet gebouwd. Ps. 104:25 Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote. Jes. 22:18 Hij zal u gewisselijk voortrollen, gelijk men een bal rolt, in een land, wijd van ruimte; aldaar zult gij sterven en aldaar zullen uw heerlijke wagens zijn, o gij schandvlek van het huis uws heren. |
|
21 En Jozua en gans Israël ziende dat de achterlage de stad ingenomen had en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om en sloegen de mannen van Ai. |
22 Ook kwamen 16die uit de stad 17hun tegemoet, zodat 18zij in het midden der Israëlieten waren, dezen vanhier en genen vandaar; en dzij sloegen hen, 19totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam. |
| 16 Te weten, die in de achterhoede gelegen hadden, en nu in de stad gekomen en dezelve in brand gestoken hadden. |
| 17 Te weten den burgers van Ai. |
| 18 Te weten de burgers van Ai. |
| d Deut. 7:2.  |
| Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
| 19 Hebr. dat er niemand onder hen overbleef, in het leven behouden, of ontkomen. |
|
23 Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua. |
24 En het geschiedde toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden op het veld, in de woestijn in dewelke zij 20hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door 21de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren, zo keerde zich gans Israël naar Ai en zij sloegen 22haar met de scherpte des zwaards. |
| 20 Te weten de kinderen Israëls. |
| 21 Hebr. den mond. |
| 22 Te weten, die nog overig waren in de stad, als oude mannen, vrouwen, kinderen, en allen die niet ten strijde uitgetrokken waren. |
|
25 En het geschiedde dat allen die te dien dage vielen, 23zo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, altezamen lieden van Ai. |
| 23 Hebr. van den man tot de vrouw. |
|
26 Jozua trok ook zijn hand niet terug, 24die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai 25verbannen had. |
| 24 Zie vers 18. Dit was het teken waaraan de Israëlieten konden weten wanneer zij zouden ophouden van het verwoesten der stad.  |
| vers 18 Toen sprak de HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal haar in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies die in zijn hand was, naar de stad aan. |
| 25 Dat is, ten enenmale uitgeroeid en verdelgd had. |
|
27 eAlleenlijk roofden de Israëlieten voor zichzelven het vee en den buit derzelver stad, fnaar het woord des HEEREN dat Hij Jozua geboden had. |
| e Num. 31:22, 26.  |
| Num. 31:22 Alleen het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood; Num. 31:26 Neem op de som van den buit der gevangenen, van mensen en van beesten, gij en Eleázar, de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering. |
| f Joz. 8:2.  |
| vers 2 Gij nu zult Ai en haar koning doen gelijk als gij Jericho en haar koning gedaan hebt, behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad van achter dezelve. |
|
28 Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde haar tot 26een eeuwigen hoop, 27ter verwoesting, tot op dezen dag. |
| 26 Hebr. tot een hoop der eeuwigheid. Dit betekent somtijds een langen tijd. Ai is naderhand van de Benjaminieten bewoond geweest, Neh. 11:31.  |
| Neh. 11:31 De kinderen van Benjamin nu van Geba woonden in Michmas en Aja en Bethel en haar onderhorige plaatsen, |
| 27 Dat is, tot een woeste plaats. |
|
29 En den koning van Ai hing hij aan een hout 28tot aan den avondstond; en gomtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dode lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. |
| 28 Volgens de wet Gods, Deut. 21:22.  |
| Deut. 21:22 Voorts wanneer in iemand een zonde zal zijn die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben, |
| g Deut. 21:22, 23.  |
| Deut. 21:22 Voorts wanneer in iemand een zonde zal zijn die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben, Deut. 21:23 Zo zal zijn dode lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zelven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloek. Alzo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de HEERE uw God ten erve geeft. |
Voorlezing der wet op Ebal |
30 Toen 29bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God Israëls, op den berg 30Ebal, |
| 29 Te weten, nadat zij over de Jordaan gekomen waren, of nadat zij Ai hadden ingenomen. |
| 30 Deze berg lag bij Sichem, als te zien is Richt. 9:7.  |
| Richt. 9:7 Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen en stond op de hoogte van den berg Gerizîm, en verhief zijn stem en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar ulieden horen. |
|
31 hGelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israëls geboden had, achtervolgens hetgeen dat geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, 31over dewelke men geen ijzer 32bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandoffers, ook offerden zij dankoffers. |
| h Ex. 20:25. Deut. 27:4.  |
| Ex. 20:25 Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dat niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen. Deut. 27:4 Het zal dan geschieden als gij over de Jordaan gegaan zult zijn, dat gij dezelve stenen van dewelke ik u heden gebied, zult oprichten op den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken. |
| 31 Dat is, niet effen gemaakt, of gepolijst met de instrumenten der steenhouwers. |
| 32 Dat is, gebruikt. |
|
32 iAldaar schreef hij ook 33op stenen 34een dubbel van de wet van Mozes, 35hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls. |
| i Deut. 27:3.  |
| Deut. 27:3 En gij zult daarop schrijven alle woorden dezer wet, als gij overgegaan zult zijn; opdat gij komt in het land dat de HEERE uw God u geven zal, een land vloeiende van melk en honing, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft. |
| 33 Dit waren andere stenen dan die van dewelke vers 31 gesproken is.  |
| vers 31 Gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israëls geboden had, achtervolgens hetgeen dat geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandoffers, ook offerden zij dankoffers. |
| 34 Of: afschrift, kopie, herhaling der wet, te weten de voornaamste stukken der wet, of de tien geboden, of, als enigen menen, de zegeningen en vervloekingen. Zie Deut. 17:18.  |
| Deut. 17:18 Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen dat voor het aangezicht der Levitische priesters is. |
| 35 Of: die, te weten wet. |
|
33 En gans Israël met zijn oudsten en ambtlieden en zijn rechters stonden aan deze en aan gene zijde der ark, vóór de Levitische priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg 36Gerizîm en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had, om het volk van Israël 37in het eerst te zegenen38. |
| 36 Anders: Grizim. Deze beide bergen Gerizim en Ebal zijn gelegen in den stam van Efraïm, niet ver van Sichem; zie daarvan Deut. 11:29, 30; 27:12. Richt. 9:7.  |
| Deut. 11:29 En het zal geschieden, als u de HEERE uw God zal hebben ingebracht in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizîm en den vloek op den berg Ebal. Deut. 11:30 Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van Moré? Deut. 27:12 Dezen zullen staan om het volk te zegenen op den berg Gerizîm, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn: Simeon en Levi en Juda en Issaschar en Jozef en Benjamin. Richt. 9:7 Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen en stond op de hoogte van den berg Gerizîm, en verhief zijn stem en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar ulieden horen. |
| 37 Of: voor de eerste maal. Dit wordt gezegd aangezien de wet daarna alle zeven jaren moest gelezen worden voor het volk. |
| 38 Versta hierbij: en om den vloek te spreken tegen de overtreders der wet. Zie Deut. 27:11; 31:10, enz.  |
| Deut. 27:11 En Mozes gebood het volk te dien dage, zeggende: Deut. 31:10 En Mozes gebood hun, zeggende: Ten einde van zeven jaren, op den gezetten tijd van het jaar der vrijlating, op het feest der loofhutten, |
|
34 En daarna las 39hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles wat in het wetboek geschreven staat. |
| 39 Te weten Jozua. Doch door een van de Levieten, gelijk Mozes bevolen heeft, Deut. 27:14.  |
| Deut. 27:14 En de Levieten zullen betuigen en zeggen tot allen man van Israël, met verheven stem: |
|
35 Er was niet één woord van al hetgeen dat Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las kvoor de gehele gemeente Israëls, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en 40de vreemdelingen die in het midden van hen wandelden. |
| k Deut. 31:11.  |
| Deut. 31:11 Als gans Israël zal komen om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods in de plaats die Hij zal verkoren hebben, zult gij deze wet voor gans Israël uitroepen voor hun oren; |
| 40 Versta hier zodanige vreemdelingen, die de religie der Israëlieten hadden aangenomen en beleden. Zie vers 33.  |
| vers 33 En gans Israël met zijn oudsten en ambtlieden en zijn rechters stonden aan deze en aan gene zijde der ark, vóór de Levitische priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizîm en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had, om het volk van Israël in het eerst te zegenen. |