Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozua verzamelt al de stammen Israëls te Sichem, vs. 1, enz. Hij maakt hun indachtig de weldaden Gods aan hun vaderen en aan hen gepleegd, 2. Hij vermaant hen deswege dien waren God alleen getrouwelijk te dienen, 14. Betuigende voor zich en zijn huis in dezen dele, 15. Het volk belooft ook tot viermaal toe, in den oprechten godsdienst te zullen volharden, 16. Jozua vernieuwt het verbond des HEEREN met het volk, 25. Hij schrijft dit in het wetboek des HEEREN, en hij richt een groten steen op ter gedachtenis daarvan, 26. De dood, ouderdom, en begrafenis van Jozua, 29. De begraving van Jozefs beenderen, 32. De dood en begraving van Eleazar, 33. |
Verbondsvernieuwing te Sichem |
1 DAARNA verzamelde Jozua al de stammen Israëls 1te Sichem, en hij riep de oudsten van Israël en deszelfs hoofden en deszelfs richters en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich 2voor het aangezicht Gods. |
| 1 Dat is, naar sommiger mening, te Silo, hetwelk in het land van Sichem ligt, want aldaar was de tabernakel. Versta dit ook alzo vers 32. Doch anderen menen, dat Jozua de ark zou hebben laten brengen van Silo naar de stad Sichem, op dezen landdag, gelijk zulks wel meer geschied is, onder Eli, Samuël, Saul, en David. |
| vers 32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. |
| 2 Dat is, voor den tabernakel, in denwelken God woonde. |
|
2 Toen zeide Jozua 3tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: aOver gene zijde 4der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk
bTerah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. |
| 3 Zie Joz. 23 op vers 2. |
| Joz. 23:2 (kt.) Zo riep Jozua gans Israël, hun oudsten en hun hoofden en hun richters en hun ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden en welbedaagd. |
| a Deut. 26:5. |
| Deut. 26:5 Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN uws Gods betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syriër, en hij toog af naar Egypte en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volk; maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk. |
| 4 Versta de rivier Eufraat, en alzo vss. 3, 14, 15. |
| vers 3 Toen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier en deed hem wandelen door het ganse land Kanaän; Ik vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak. vers 14 En nu, vreest den HEERE en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden die uw vaders gediend hebben aan gene zijde der rivier en in Egypte, en dient den HEERE. vers 15 Doch zo het kwaad is in uw ogen den HEERE te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen. |
| b Gen. 11:26, 31. |
| Gen. 11:26 En Terah leefde zeventig jaar, en gewon Abram, Nahor en Haran. Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. |
|
3 cToen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier en deed hem wandelen door het ganse land Kanaän; dIk vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak. |
| c Gen. 12:1. |
| Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. |
| d Gen. 21:2. |
| Gen. 21:2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te gezetter tijd, dien hem God gezegd had. |
|
4 eEn aan Izak gaf Ik 5Jakob en Ezau; en fIk gaf Ezau het gebergte Seïr om dat erfelijk te bezitten; gmaar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte. |
| e Gen. 25:24. |
| Gen. 25:24 Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, zie, zo waren tweelingen in haar buik. |
| 5 Hier wordt Ezau, de eerstgeborene, niet eerst genoemd, maar Jakob. Zie dergelijke ook vers 5. Gen. 11:26. 1 Kron. 1:28. |
| vers 5 Toen zond Ik Mozes en Aäron, en Ik plaagde Egypte, gelijk als Ik in het midden van hetzelve gedaan heb; en daarna leidde Ik u daaruit. Gen. 11:26 En Terah leefde zeventig jaar, en gewon Abram, Nahor en Haran. 1 Kron. 1:28 De kinderen van Abraham waren Izak en Ismaël. |
| f Gen. 36:8. |
| Gen. 36:8 Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seïr; Ezau is Edom. |
| g Gen. 46:1. |
| Gen. 46:1 EN Israël verreisde met al wat hij had en hij kwam te Berséba, en hij offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak. |
|
5 hToen zond Ik Mozes en Aäron, en Ik plaagde Egypte, gelijk als Ik in het midden van hetzelve gedaan heb; en daarna leidde Ik u daaruit. |
| h Ex. 3:10, enz.; 12:37. |
| Ex. 3:10 Zo kom nu, en Ik zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israëls) uit Egypte voert. Ex. 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. |
|
6 Als Ik uw vaders uit Egypte gevoerd had, zo kwaamt gij aan de zee, ien de Egyptenaars jaagden uw vaderen na met wagens en met ruiters, tot de Schelfzee. |
| i Ex. 14:1, enz. |
| Ex. 14:1 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
|
7 Zij nu riepen tot den HEERE en Hij stelde een duisternis tussen u en tussen de Egyptenaars, en Hij bracht de zee over hen en bedekte hen; en 6uw ogen hebben gezien wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen in de woestijn gewoond. |
| 6 Dit is te verstaan van velen dergenen die onder de twintig jaren oud waren toen zij uit Egypte togen, want die daarboven waren (uitgenomen Kaleb en Jozua), die waren allen in de woestijn gestorven. |
|
8 kToen bracht Ik u in het land der Amorieten die over gene zijde van de Jordaan woonden; die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. |
| k Num. 21:21, 33. |
| Num. 21:21 Toen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. |
|
9 lOok maakte zich Balak op, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, en 7hij streed tegen Israël; en hij zond heen en deed Bíleam, den zoon van Beor, roepen, opdat hij u vervloeken zou. |
| l Num. 22:5. Deut. 23:4. Richt. 11:25. |
| Num. 22:5 Die zond boden aan Bíleam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt en het blijft liggen recht tegenover mij. Deut. 23:4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bíleam, den zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotámië, om u te vloeken. Richt. 11:25 Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? Heeft hij ooit met Israël getwist? Heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd? |
| 7 Dat is, wilde, of gedacht te strijden. Zie Richt. 11:25. Vgl. Joh. 10:32, 33, waar stenigen voor willen stenigen gebruikt wordt. Zodat het schijnt dat dit te verstaan is van Balaks vijandelijk gemoed, hetwelk hij tegen Israël heeft betoond, eerst als hij hen door Bileam heeft willen doen vervloeken; daarna als hij door de Moabitische vrouwen de Israëlieten tot hoererij, daarna tot afgoderij heeft gebracht, en alzo den toorn Gods over hen heeft doen komen, door Bileams raad. |
| Richt. 11:25 Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? Heeft hij ooit met Israël getwist? Heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd? Joh. 10:32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij? Joh. 10:33 De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over godslastering, en omdat Gij een Mens zijnde, Uzelven God maakt. |
|
10 Maar Ik wilde Bíleam niet horen; dies zegende hij u gestadiglijk, en Ik verloste u uit zijn hand. |
11 mToen gij over de Jordaan getrokken waart en te Jericho kwaamt, zo 8krijgden de 9burgers van Jericho tegen u, de Amorieten en de Ferezieten en de Kanaänieten en de Hethieten en de Girgasieten, de Hevieten en de Jebusieten; ndoch Ik gaf hen in ulieder hand. |
| m Joz. 3:14; 6:1. |
| Joz. 3:14 En het geschiedde toen het volk vertrok uit zijn tenten om over de Jordaan te gaan, zo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezicht des volks. Joz. 6:1 JERICHO nu sloot de poorten toe en was gesloten voor het aangezicht van de kinderen Israëls; er ging niemand uit en er ging niemand in. |
| 8 Te weten die van Jericho met toesluiting van hun poorten; maar die natiën die daarna genoemd worden, met wapenen. |
| 9 Of de heren, of mannen. |
| n Joz. 6:20; 10:8; 11:8. |
| Joz. 6:20 Het volk dan juichte als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde als het volk het geluid der bazuin hoorde, zo juichte het volk met een groot gejuich, en de muur viel onder zich en het volk klom in de stad, eenieder tegenover zich, en zij namen de stad in. Joz. 10:8 Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Vrees niet voor hen, want Ik heb hen in uw hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan. Joz. 11:8 En de HEERE gaf hen in de hand van Israël, en zij sloegen hen en zij jaagden hen na tot groot Sidon toe, en tot Misrefôth-maïm en tot het dal Mizpe tegen het oosten; en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen onder hen overlieten. |
|
12 En oIk zond 10horzels voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, 11gelijk
pde beide koningen der Amorieten, niet door 12uw zwaard, noch door uw 12boog. |
| o Ex. 23:28. Deut. 7:20. |
| Ex. 23:28 Ik zal ook horzels voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten. Deut. 7:20 Daartoe zal de HEERE uw God ook horzels onder hen zenden, totdat zij omkomen die overgebleven en voor uw aangezicht verborgen zijn. |
| 10 Hebr. de horzel. |
| 11 Hij wil zeggen: Gelijk gij tevoren de beide koningen der Amorieten verdreven hebt, te weten Sihon en Og. Zie vers 18. |
| vers 18 En de HEERE heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den HEERE dienen, want Hij is onze God. |
| p Ps. 44:4. |
| Ps. 44:4 Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven, maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt. |
| 12 . 12 Versta hieronder ook alle andere wapenen, als Gen. 48:22. Ps. 7:13; 44:4, 7. De zin van deze woorden is, dat hun zwaarden en bogen tevergeefs zouden geweest zijn, tenware dat God de Heere hun vijanden had verdelgd. |
| Gen. 48:22 En ik heb u een stuk land gegeven boven uw broederen; hetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb. Ps. 7:13 Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen en dien bereid, Ps. 44:4 Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven, maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt. Ps. 44:7 Want ik vertrouw niet op mijn boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen. |
|
13 qDus heb Ik u een land gegeven waaraan gij niet gearbeid hebt, 13en steden die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de 14wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt. |
| q Deut. 6:10, 11, 12. |
| Deut. 6:10 Als het dan zal geschied zijn, dat de HEERE uw God u zal hebben ingebracht in dat land dat Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft u te zullen geven: grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt, Deut. 6:11 En huizen, vol van alle goed, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt; en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, Deut. 6:12 Zo wacht u, dat gij den HEERE niet vergeet, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heeft uitgevoerd. |
| 13 Joz. 11:13 staat dat de Israëlieten geen steden verbrandden, dan Hazor alleen. Dit is daarom geschied, opdat de kinderen Israëls huizen en steden zouden vinden om te wonen. |
| Joz. 11:13 Alleenlijk verbrandden de Israëlieten geen steden die op haar heuvelen stonden, behalve Hazor alleen; dat verbrandde Jozua. |
| 14 Dat is, van de vruchten der wijngaarden, en van de olijven die op de bomen gewassen zijn. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 3:12. Openb. 2:7. |
| Gen. 3:12 Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten. Openb. 2:7 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den Boom des levens, Die in het midden van het paradijs Gods is. |
|
14 En nu, vreest den HEERE en dient Hem 15in oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden die 16uw vaders gediend hebben aan gene zijde der rivier en in Egypte, en dient den HEERE. |
| 15 Dat is, oprechtelijk, van ganser harte, zonder bedrog. |
| 16 Te weten Terah, Nahor, enz., ja, ook Abraham, eer God de Heere hem uit Ur der Chaldeeën geroepen heeft. |
|
15 17Doch zo het kwaad is in uw ogen den HEERE te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen. |
| 17 Jozua stelt het den Israëlieten niet vrij, God te dienen of niet; maar dit zegt hij, opdat zij vrij en ongedwongen zouden verklaren wat zij te doen gezind waren, en opdat zij des te vaster zouden verbonden blijven God te dienen, naar dat zij zulks vrijwillig aangenomen hadden te doen. Zie dergelijke manier van spreken Ruth 1:8, 15. |
| Ruth 1:8 Zo zeide Naómi tot haar twee schoondochters: Gaat heen, keert weder, een iegelijk tot het huis van haar moeder; de HEERE doe bij u weldadigheid, gelijk als gij gedaan hebt bij de doden en bij mij. Ruth 1:15 Daarom zeide zij: Zie, uw zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook weder, uw zwagerin na. |
|
16 Toen antwoordde het volk en zeide: 18Het zij verre van ons, dat wij den HEERE verlaten zouden, om andere goden te dienen. |
| 18 Hebr. Het zij ons verre van te verlaten. |
|
17 Want de HEERE is onze God; Hij is het Die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis, heeft opgebracht, en Die deze grote tekenen voor onze ogen gedaan heeft, en ons bewaard heeft op al den weg door welken wij getogen zijn, en onder alle volken door welker midden wij getrokken zijn. |
18 En de HEERE heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen 19ook den HEERE dienen, want Hij is onze God. |
| 19 Te weten, zowel als gij en uws vaders huis. |
|
19 Toen zeide Jozua tot het volk: 20Gij zult den HEERE niet kunnen dienen, want Hij is een 21heilig God; Hij is een ijverig God, Hij zal uw overtreding en uw zonden niet 22vergeven. |
| 20 Te weten, indien gij de vreemde goden bij u behoudt, vermengende den valsen godsdienst met den waren godsdienst, gelijk uit vers 23 af te leiden is. |
| vers 23 En nu, doet de vreemde goden weg die in het midden van u zijn, en neigt uw harten tot den HEERE, den God Israëls. |
| 21 Hebr. Elohim kedoschim Hu. Zie hiervan Gen. 20 op vers 13. |
| Gen. 20:13 (kt.) En het is geschied, als mij God uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult, aan alle plaats waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder. |
| 22 Hebr. wegnemen. Gelijke manier van spreken zie Gen. 50:17. Anders: niet verdragen. |
| Gen. 50:17 Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen en hun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu, vergeef toch de overtreding der dienaren van den God uws vaders. En Jozef weende, als zij tot hem spraken. |
|
20 Indien gij den HEERE verlaten en vreemde goden dienen zult, rzo zal Hij Zich omkeren en Hij zal u kwaad doen en Hij zal u verdoen, nadat Hij u goedgedaan zal hebben. |
| r Joz. 23:15. |
| Joz. 23:15 En het zal geschieden, gelijk als al die goede dingen over u gekomen zijn, die de HEERE uw God tot u gesproken heeft, alzo zal de HEERE over u komen laten al die kwade dingen, totdat Hij u verdelge van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft. |
|
21 Toen zeide het volk tot Jozua: 23Neen, maar wij zullen den HEERE dienen. |
| 23 Versta hierbij: wij zullen den Heere niet verlaten. |
|
22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelven, dat gij u den HEERE verkoren hebt om Hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen. |
23 En nu, doet de 24vreemde goden weg die in het midden van u zijn, en neigt uw harten tot den HEERE, den God Israëls. |
| 24 Te weten de goden der vreemdelingen. Uit deze woorden is te zien, ofschoon er openlijk geen afgoderij is geduld geweest, dat er nochtans enigen onder de Israëlieten te dezen tijde waren, die de afgoden in het verborgen bij zich hadden, en die eerden en dienden. Zie Amos 5:25, 26. Hand. 7:43. Zie ook Gen. 35 op vers 2. |
| Amos 5:25 Hebt gij Mij veertig jaar in de woestijn slachtoffers en spijsoffer toegebracht, o huis Israëls? Amos 5:26 Ja, gij droegt de tent van uw Melech en den Kijûn, uw beelden, de ster uws gods, dien gij uzelven hadt gemaakt. Hand. 7:43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylonië. Gen. 35:2 (kt.) Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; |
|
24 En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den HEERE onzen God dienen, en wij zullen Zijn stem gehoorzamen. |
25 25Alzo smaakte Jozua op dienzelven dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en recht 26te Sichem. |
| 25 Dat is, hij vernieuwde en bevestigde het verbond hetwelk God met het volk van Israël had opgericht. |
| s Ex. 15:25. |
| Ex. 15:25 Hij dan riep tot den HEERE, en de HEERE wees hem een hout; dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet. Aldaar stelde Hij het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve, |
| 26 Zie vers 1. |
| vers 1 DAARNA verzamelde Jozua al de stammen Israëls te Sichem, en hij riep de oudsten van Israël en deszelfs hoofden en deszelfs richters en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich voor het aangezicht Gods. |
|
26 En Jozua schreef deze 27woorden in het wetboek Gods; en hij nam een groten steen en hij richtte dien daar op onder 28den eik die bij het heiligdom des HEEREN was. |
| 27 Dat is, de woorden van dit verbond. |
| 28 Van dezen eik zie Richt. 9:6. |
| Richt. 9:6 Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem en het ganse huis van Millo, en gingen heen en maakten Abimélech ten koning, bij den hogen eik die bij Sichem is. |
|
27 En Jozua zeide tot het ganse volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, 29want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uw God 30niet liegt. |
| 29 Dat is, hij is daar tegenwoordig geweest. Den steen, die geen gevoel heeft, wordt hier gevoel toegeschreven. Alzo staat er: Hoort, gij hemelen, en gij aarde, Jes. 1:2 en Deut. 32:1, de hemelen vertellen de ere Gods, Ps. 19:2, de stenen zullen roepen, Luk. 19:40. |
| Jes. 1:2 Hoort, gij hemelen, en neem ter ore, gij aarde, want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Deut. 32:1 NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. Ps. 19:2 De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. Luk. 19:40 En Hij antwoordende zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo dezen zwijgen, de stenen haast roepen zullen. |
| 30 Maar houdt en doet wat gij Hem beloofd hebt. |
|
28 Toen zond Jozua het volk weg, eenieder naar zijn erfdeel. |
Jozua en Eleázar sterven |
29 En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, stierf, 31oud zijnde honderd en tien jaren. |
| 31 Hebr. een zoon van honderd en tien jaren. |
|
30 En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, t32te Timnath-Serah, welke is op een berg van Efraïm, aan het noorden van den berg Gaäs. |
| t Joz. 19:50. Richt. 2:9. |
| Joz. 19:50 Naar den mond des HEEREN gaven zij hem die stad welke hij begeerde, Timnath-Serah op het gebergte van Efraïm; en hij bouwde die stad en woonde in dezelve. Richt. 2:9 En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs; |
| 32 Anders genoemd Timnath-Heres, Richt. 2:9. |
| Richt. 2:9 En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs; |
|
31 Israël nu diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten 33die lang na Jozua leefden en die al het werk des HEEREN 34wisten, hetwelk Hij aan Israël gedaan had. |
| 33 Hebr. die hun dagen verlengden na Jozua. Zie Ex. 20:12. |
| Ex. 20:12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft. |
| 34 Versta hier degenen die met Jozua het volk geregeerd, en hem overleefd hadden. Zie Richt. 2:7. |
| Richt. 2:7 En het volk diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten die lang geleefd hadden na Jozua, die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israël gedaan had. |
|
32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, vdie de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, 35te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor 36honderd stukken geld; want 37zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. |
| v Gen. 50:25. Ex. 13:19. |
| Gen. 50:25 En Jozef deed de zonen van Israël zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken; zo zult gij mijn beenderen vanhier opvoeren. Ex. 13:19 En Mozes nam Jozefs beenderen met zich; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israëls bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijn beenderen met ulieden op vanhier. |
| 35 Versta dit als vers 1, want hier volgt dat Jozefs beenderen begraven zijn in het stuk veld, enz., welk stuk veld in de stad van Sichem niet lag, als af te leiden is uit Gen. 33:18. |
| vers 1 DAARNA verzamelde Jozua al de stammen Israëls te Sichem, en hij riep de oudsten van Israël en deszelfs hoofden en deszelfs richters en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich voor het aangezicht Gods. Gen. 33:18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaän, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad. |
| 36 Zie Gen. 33:19 en de aant. daarop. Stefanus Hand. 7:16 zegt: voor den prijs des zilvers. |
| Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. Hand. 7:16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf hetwelk Abraham gekocht had voor een som geld van de zonen van Hemor, den vader van Sichem. |
| 37 Te weten dat stuk veld, en het graf dat daarin was. |
|
33 Ook stierf Eleázar, de zoon van Aäron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pínehas, zijn zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte van Efraïm. |