Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Terugkeer van Ruben, Gad en den halven stam van Manasse |
1 TOEN riep Jozua de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse, |
2 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles wat u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, en agij zijt mijn stem gehoorzaam geweest in alles wat ik u geboden heb. a Num. 32:20. Deut. 3:18. |
a Num. 32:20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult toerusten ten strijde, Deut. 3:18 Voorts gebood ik ulieden terzelfder tijd, zeggende: De HEERE uw God heeft u dit land gegeven om het te erven; allen dan, die strijdbare mannen zijt, trekt gewapend door voor het aangezicht van uw broederen, de kinderen Israëls; |
3 Gij hebt uw broederen niet verlaten nu langen tijd, tot op dezen dag toe, maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden des HEEREN uws Gods. |
4 En nu, de HEERE uw God heeft uw broederen rust gegeven, gelijk Hij hun toegezegd had; keert dan nu weder en gaat gij naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, bhetwelk u Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft op gene zijde van de Jordaan. b Num. 32:33. Deut. 3:13; 29:8. Joz. 13:8. |
b Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. Deut. 3:13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. Deut. 29:8 En wij hebben hun land ingenomen en dat ten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten. Joz. 13:8 Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had: |
5 Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, cdat gij den HEERE uw God liefhebt, en dat gij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel. c Deut. 10:12. |
c Deut. 10:12 Nu dan, Israël, wat eist de HEERE uw God van u, dan den HEERE uw God te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uw God te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; |
6 Alzo zegende hen Jozua; en hij liet hen gaan, en zij gingen naar hun tenten. |
7 Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Basan, maar aan de andere helft van denzelven gaf Jozua een erfdeel
bij hun broederen aan deze zijde van de Jordaan westwaarts. Verder ook, als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, zo zegende hij hen, |
8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee, met zilver en met goud, en met koper en met ijzer, en met zeer vele klederen; deelt den roof uwer vijanden met uw broederen. |
9 Alzo keerden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse weder, en togen van de kinderen Israëls, van Silo, dat in het land Kanaän is, om te gaan naar het land van Gilead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt waren naar den mond des HEEREN door den dienst van Mozes. |
Het altaar bij de Jordaan |
10 dToen zij kwamen aan de grenzen van de Jordaan, die in het land Kanaän zijn, zo bouwden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot in het aanzien. d Joz. 18:7. |
d Joz. 18:7 Want de Levieten hebben geen deel in het midden van ulieden, maar het priesterdom des HEEREN is hun erfdeel. Gad nu en Ruben en de halve stam van Manasse hebben hun erfdeel genomen op gene zijde van de Jordaan, oostwaarts, hetwelk hun Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft. |
11 En de kinderen Israëls hoorden zeggen: Zie, de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover het land Kanaän, aan de grenzen van de Jordaan aan de zijde der kinderen Israëls. |
12 Als de kinderen Israëls dit hoorden, zo verzamelde de ganse vergadering der kinderen Israëls te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir. |
13 En de kinderen Israëls zonden aan de kinderen van Ruben en aan de kinderen van Gad en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pínehas, den zoon van Eleázar, den priester, |
14 En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis één vorst, uit al de stammen van Israël; en zij waren eenieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden Israëls. |
15 Toen zij tot de kinderen van Ruben en tot de kinderen van Gad en tot den halven stam van Manasse kwamen in het land Gilead, zo spraken zij met hen, zeggende: |
16 Aldus spreekt de ganse gemeente des HEEREN: Wat overtreding is dit waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God Israëls, heden afkerende van achter den HEERE, mits dat gij een altaar voor u gebouwd hebt om heden tegen den HEERE wederspannig te zijn? |
17 eIs ons de ongerechtigheid van Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des HEEREN geweest is? e Num. 25:3. Deut. 4:3. |
e Num. 25:3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël. Deut. 4:3 Uw ogen, die hebben gezien wat God om Baäl-Peor gedaan heeft; want alle man die Baäl-Peor navolgde, dien heeft de HEERE uw God uit het midden van u verdaan. |
18 Dewijl gij u heden van achter den HEERE afkeert: het zal dan geschieden, als gij heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal Hij Zich morgen grotelijks vertoornen tegen de ganse gemeente Israëls. |
19 Maar toch, indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land van de bezitting des HEEREN, waar de tabernakel des HEEREN woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den HEERE en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor u bouwende, behalve het altaar des HEEREN onzes Gods. |
20 Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering Israëls? En die man stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid. |
21 Toen antwoordden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der duizenden Israëls: |
22 fDe God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Die weet het; Israël zelf zal het ook weten. Is het door wederspannigheid of is het door overtreding tegen den HEERE, zo behoud ons heden niet. f Ps. 50:1. |
f Ps. 50:1 EEN psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang. |
23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben om ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren of om dankoffer daarop te doen, zo eise het de HEERE. |
24 En zo wij dit niet uit zorg vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den HEERE, den God Israëls, te doen? |
25 De HEERE heeft immers de Jordaan ter landpale gezet tussen ons en tussen ulieden, gij kinderen van Ruben en gij kinderen van Gad, gij hebt geen deel aan den HEERE. Zo mochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den HEERE niet vreesden. |
26 Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer, noch ten offer. |
27 Maar gdat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden, en tussen onze geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor Zijn aangezicht dienen mochten met onze brandoffers en met onze slachtoffers en met onze dankoffers; en dat uw kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel aan den HEERE. g Gen. 31:48. Joz. 24:27. |
g Gen. 31:48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u. Daarom noemde men zijn naam Gilead, Joz. 24:27 En Jozua zeide tot het ganse volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uw God niet liegt. |
28 Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt dat zij morgen alzo tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen, zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van het altaar des HEEREN, hetwelk onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer, noch ten offer, maar het is een getuige tussen ons en tussen ulieden. |
29 Het zij verre van ons, van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den HEERE of dat wij te dezen dage ons van achter den HEERE afkeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer of ten slachtoffer, behalve het altaar van den HEERE onzen God, dat voor Zijn tabernakel is. |
30 Toen de priester Pínehas en de oversten der vergadering en de hoofden der duizenden Israëls die bij hem waren, de woorden hoorden die de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen. |
31 En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, zeide tot de kinderen van Ruben en tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij dat de HEERE in het midden van ons is, dewijl gij deze overtreding tegen den HEERE niet begaan hebt; toen hebt gijlieden de kinderen Israëls verlost uit de hand des HEEREN. |
32 En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, keerde weder, met de oversten, van de kinderen van Ruben en van de kinderen van Gad, uit het land Gilead naar het land Kanaän, tot de kinderen Israëls; en zij brachten hun antwoord weder. |
33 Het antwoord nu was goed in de ogen van de kinderen Israëls, en de kinderen Israëls loofden God, en zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir om het land te verderven waarin de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad woonden. |
34 En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad noemden dat altaar: Dat het een getuige zij tussen ons, dat de HEERE God is. |