Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Rubenieten, Gadieten, en de halve stam van Manasse worden van Jozua naar huis gezonden, vs. 1, enz. Jozua vermaant hen zeer ernstiglijk den Heere te vrezen, 5. Zij vertrekken met groten buit, 8. Zij bouwen een altaar aan den kant van de Jordaan, 10. Hetwelk de andere Israëlieten vernemende, zo komen zij tezamen om tegen hen te oorlogen, 11. Doch zij zenden eerst gezanten aan hen, die hen met harde woorden daarover bestraffen, 13. Maar zij ontschuldigen zich, 21. Zodat de gezanten en het ganse volk daarmede tevreden waren, 30. |
Terugkeer van Ruben, Gad en den halven stam van Manasse |
1 TOEN riep Jozua de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse, | | |
2 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles wat u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, en agij zijt mijn stem gehoorzaam geweest in alles wat ik u geboden heb. | | a Num. 32:20. Deut. 3:18. Num. 32:20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult toerusten ten strijde, Deut. 3:18 Voorts gebood ik ulieden terzelfder tijd, zeggende: De HEERE uw God heeft u dit land gegeven om het te erven; allen dan, die strijdbare mannen zijt, trekt gewapend door voor het aangezicht van uw broederen, de kinderen Israëls; |
3 Gij hebt uw broederen niet verlaten 1nu langen tijd, tot op dezen dag toe, maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden des HEEREN uws Gods. | | 1 Hebr. deze vele dagen. Het waren, naar sommiger rekening, ruim dertien jaren. Zij hebben zeven jaar doorgebracht met het innemen van het land, en zeven jaar met de deling deszelven. |
4 En nu, de HEERE uw God heeft uw broederen rust gegeven, gelijk Hij hun toegezegd had; keert dan nu weder en gaat gij naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, bhetwelk u Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft op gene zijde van de Jordaan. | | b Num. 32:33. Deut. 3:13; 29:8. Joz. 13:8. Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. Deut. 3:13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. Deut. 29:8 En wij hebben hun land ingenomen en dat ten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten. Joz. 13:8 Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had: |
5 Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, cdat gij den HEERE uw God liefhebt, en dat gij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel. | | c Deut. 10:12. Deut. 10:12 Nu dan, Israël, wat eist de HEERE uw God van u, dan den HEERE uw God te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uw God te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; |
6 Alzo zegende hen Jozua; en hij liet hen gaan, en zij gingen naar hun 2tenten. | | 2 Dat is, woningen, woonplaatsen, als elders. |
7 Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Basan, maar aan 3de andere helft van denzelven gaf Jozua een erfdeel
4bij hun broederen aan deze zijde van de Jordaan 5westwaarts. Verder ook, als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, zo zegende hij hen, | | 3 Dat is, den anderen halven stam van Manasse. Hebr. en zijn helft. |
4 Te weten met de andere negen stammen, die op deze zijde van de Jordaan hun erfdeel ontvangen hebben. |
5 Anders: bij de zee, of naar de zee aan. |
8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee, met zilver en met goud, en met koper en met ijzer, en met zeer vele klederen; deelt den roof uwer vijanden 6met uw broederen. | | 6 Dat is, met de stammen die aan deze zijde van de Jordaan gebleven zijn bij de bagage. Zie hiervan Num. 31:27. 1 Sam. 30:24. Num. 31:27 En deel den buit in twee helften tussen degenen die den strijd aangegrepen hebben, die tot den krijg uitgegaan zijn, en tussen de ganse vergadering. 1 Sam. 30:24 Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? Want gelijk het deel dergenen is die in den strijd mede afgetogen zijn, alzo zal ook het deel dergenen zijn die bij het gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen. |
9 Alzo keerden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse weder, en togen van de kinderen Israëls, van Silo, dat in het land Kanaän is, om te gaan naar het land van Gilead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt waren naar den mond des HEEREN door 7den dienst van Mozes. | | 7 Hebr. door de hand van Mozes. |
Het altaar bij de Jordaan |
10 dToen zij kwamen aan de grenzen van de Jordaan, die in het land Kanaän zijn, zo bouwden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot in het aanzien. | | d Joz. 18:7. Joz. 18:7 Want de Levieten hebben geen deel in het midden van ulieden, maar het priesterdom des HEEREN is hun erfdeel. Gad nu en Ruben en de halve stam van Manasse hebben hun erfdeel genomen op gene zijde van de Jordaan, oostwaarts, hetwelk hun Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft. |
11 En de kinderen Israëls hoorden zeggen: Zie, de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover het land Kanaän, aan de grenzen van de Jordaan 8aan de zijde der kinderen Israëls. | | 8 Te weten van het grootste deel der kinderen Israëls. |
12 Als de kinderen Israëls dit hoorden, zo verzamelde de ganse vergadering der kinderen Israëls te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir. | | |
13 En de kinderen Israëls zonden aan de kinderen van Ruben en aan de kinderen van Gad en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pínehas, den zoon van Eleázar, den priester, | | |
14 En 9tien vorsten met hem, 10van ieder vaderlijk huis één vorst, uit al de stammen van Israël; en zij waren eenieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden Israëls. | | 9 Daar waren negen stammen en een halve, zodat hier blijkt, dat de halve stam van Manasse zowel als de hele stammen een vorst gezonden heeft. |
10 Hebr. een vorst, een vorst in het vaderlijk huis. |
15 Toen zij tot de kinderen van Ruben en tot de kinderen van Gad en tot den halven stam van Manasse kwamen in het land Gilead, zo spraken zij met hen, zeggende: | | |
16 Aldus spreekt de ganse gemeente des HEEREN: Wat overtreding is dit waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God Israëls, heden afkerende 11van achter den HEERE, mits dat gij een altaar voor u gebouwd hebt om heden tegen den HEERE wederspannig te zijn? | | 11 Dat is, dat gij den Heere niet navolgt. Alzo ook vss. 18, 23, 29. vers 18 Dewijl gij u heden van achter den HEERE afkeert: het zal dan geschieden, als gij heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal Hij Zich morgen grotelijks vertoornen tegen de ganse gemeente Israëls. vers 23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben om ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren of om dankoffer daarop te doen, zo eise het de HEERE. vers 29 Het zij verre van ons, van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den HEERE of dat wij te dezen dage ons van achter den HEERE afkeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer of ten slachtoffer, behalve het altaar van den HEERE onzen God, dat voor Zijn tabernakel is. |
17 eIs ons de ongerechtigheid van Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des HEEREN geweest is? | | e Num. 25:3. Deut. 4:3. Num. 25:3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël. Deut. 4:3 Uw ogen, die hebben gezien wat God om Baäl-Peor gedaan heeft; want alle man die Baäl-Peor navolgde, dien heeft de HEERE uw God uit het midden van u verdaan. |
18 Dewijl gij u heden van achter den HEERE afkeert: het zal dan geschieden, als gij heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal Hij Zich 12morgen grotelijks vertoornen tegen de ganse gemeente Israëls. | | 12 Dat is, in toekomstige tijden. Alzo ook vers 24. Joz. 4:6. vers 24 En zo wij dit niet uit zorg vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den HEERE, den God Israëls, te doen? Joz. 4:6 Opdat dit een teken zij onder ulieden. Wanneer uw kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn u deze stenen?, |
19 Maar toch, 13indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land van de bezitting des HEEREN, 14waar de 15tabernakel des HEEREN woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den HEERE en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor u bouwende, behalve het altaar des HEEREN onzes Gods. | | 13 Alsof hij zeide: Meent gijlieden dat God ulieder land niet zowel in Zijn gunst en bescherming aanneemt als het onze, zo komt, enz. |
14 De tabernakel stond te Silo. Zie Joz. 18:1. Joz. 18:1 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. |
15 Hebr. woning, woonstede. |
20 Heeft niet Achan, 16de zoon van Zerah, 17overtreding begaan met 18het verbannene, en 19kwam er niet een 20verbolgenheid over de ganse vergadering Israëls? En die man stierf 21niet alleen 22in zijn ongerechtigheid. | | 16 Dat is, die van het geslacht, of huisgezin, en nakomelingen van Zerah was; want zijn naaste vader was Charmi, Joz. 7:17, 18. Joz. 7:17 Als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zo raakte hij het geslacht van Zarchi. Toen hij het geslacht van Zarchi deed aankomen, man voor man, zo werd Zabdi geraakt; Joz. 7:18 Wiens huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zo werd Achan geraakt, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda. |
17 Hebr. overtreding overtreden. |
18 Hebr. den ban. |
19 Hebr. was. |
20 Te weten Godes. Dat is, straf. Zie Num. 1 op vers 53. Num. 1:53 (kt.) Maar de Levieten zullen zich legeren rondom den tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering der kinderen Israëls zij; daarom zullen de Levieten de wacht van den tabernakel der getuigenis waarnemen. |
21 Want eerst zijn er zes en dertig Israëlieten bij Ai geslagen, daarna ook zijn vrouw, kinderen en have. Hebr. En die enige man verging niet. |
22 Of: om zijn, enz. |
21 Toen antwoordden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der 23duizenden Israëls: | | 23 De Israëlieten waren in duizenden afgedeeld. Zie Ex. 18:25. Richt. 6 op vers 15. Ex. 18:25 En Mozes verkoos kloeke mannen uit gans Israël en maakte hen tot hoofden over het volk: oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen en oversten der tienen; Richt. 6:15 (kt.) En hij zeide tot Hem: Och, mijn heer, waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis. |
22 f24De God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Die weet het; Israël zelf zal het ook weten. Is het door wederspannigheid of is het door overtreding tegen den HEERE, 25zo behoud ons heden niet. | | f Ps. 50:1. Ps. 50:1 EEN psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang. |
24 Zie Deut. 10 op vers 17. Deut. 10:17 (kt.) Want de HEERE uw God, Die is een God der goden en Heere der heren; die grote, die machtige en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; |
25 Dit houden sommigen voor een aanspraak tot den Heere, sommigen tot het volk Israël, of Pinehas. |
23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben om ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren of om dankoffer daarop te doen, 26zo eise het de HEERE. | | 26 Dat is, zo straffe ons de HEERE daarom. Hebr. zo zoeke het de Heere. |
24 En zo wij dit niet uit zorg 27vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: 28Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: 29Wat hebt gij met den HEERE, den God Israëls, te doen? | | 27 Te weten van den waren godsdienst. |
28 Dat is, hiernamaals. |
29 Hebr. Wat is ulieden en den Heere, den God Israëls? Zulke manieren van spreken worden ook in het Nieuwe Testament gebruikt, Matth. 8:29. Joh. 2:4. Matth. 8:29 En zie, zij riepen, zeggende: Jezus, Gij Zone Gods, wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd? Joh. 2:4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn ure is nog niet gekomen. |
25 De HEERE heeft immers de Jordaan ter landpale gezet tussen ons en tussen ulieden, gij kinderen van Ruben en gij kinderen van Gad, gij 30hebt geen deel aan den HEERE. Zo mochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den HEERE niet vreesden. | | 30 Dat is, gij zijt Gods volk niet, gij hebt geen deel aan de rijkdommen Zijner genade en weldaden. Zie dergelijke manier van spreken 2 Sam. 20:1. 1 Kon. 12:16. 2 Sam. 20:1 TOEN was daar bijgeval een Belialsman, wiens naam was Seba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin en zeide: Wij hebben geen deel aan David en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isaï; een iegelijk naar zijn tenten, o Israël. 1 Kon. 12:16 Toen gans Israël zag dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël. Voorzie nu uw huis, o David. Zo ging Israël naar zijn tenten. |
26 Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer, 31noch ten offer. | | 31 Dat is, niet tot enig offer. |
27 Maar gdat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden, en tussen onze geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor Zijn aangezicht dienen mochten met onze brandoffers en met onze slachtoffers en met onze dankoffers; en dat uw kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel aan den HEERE. | | g Gen. 31:48. Joz. 24:27. Gen. 31:48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u. Daarom noemde men zijn naam Gilead, Joz. 24:27 En Jozua zeide tot het ganse volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uw God niet liegt. |
28 Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt dat zij morgen alzo tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen, zo zullen wij zeggen: Ziet 32de gedaante van het altaar des HEEREN, hetwelk onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer, noch ten offer, maar het is een getuige tussen ons en tussen ulieden. | | 32 Of: gestalte, dat is, patroon, figuur, vorm, gelijkenis. |
29 Het zij verre van ons, van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den HEERE of dat wij te dezen dage ons van achter den HEERE afkeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer of ten slachtoffer, behalve het altaar van den HEERE onzen God, dat voor Zijn tabernakel is. | | |
30 Toen de priester Pínehas en de oversten der vergadering 33en de hoofden der duizenden Israëls die bij hem waren, de woorden hoorden die de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen. | | 33 Dat is, namelijk, te weten. Zie vers 14. vers 14 En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis één vorst, uit al de stammen van Israël; en zij waren eenieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden Israëls. |
31 En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, zeide tot de kinderen van Ruben en tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij 34dat de HEERE in het midden van ons is, dewijl gij deze overtreding tegen den HEERE niet begaan hebt; toen 35hebt gijlieden de kinderen Israëls verlost uit de hand des HEEREN. | | 34 Doordien Hij u behoedt, dat gij u aan Hem niet bezondigt, noch u van ons afscheurt, gelijk wij vreesden; waaruit groot onheil in gans Israël zou gerezen zijn. |
35 Te weten, toen gij dat altaar gebouwd hebt te dien einde als gij ons gezegd hebt; want hadt gij het gebouwd om een nieuwen godsdienst op te richten, en om u van de andere stammen af te zonderen, daarmede zoudt gij Gods toorn en straf over gans Israël verwekt hebben. |
32 En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, keerde weder, met de oversten, van de kinderen van Ruben en van de kinderen van Gad, uit het land Gilead naar het land Kanaän, tot de kinderen Israëls; en zij 36brachten hun antwoord weder. | | 36 Hebr. zij brachten hun het woord wederom, dat is, zij hebben de gemeente trouwelijk aangezegd het antwoord en de ontschuldiging der Rubenieten, enz., mitsgaders hun gehelen handel en voornemen. |
33 Het antwoord nu was goed in de ogen van de kinderen Israëls, en de kinderen Israëls loofden God, en zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir om het land te verderven waarin de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad woonden. | | |
34 En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad noemden dat altaar: 37Dat het een getuige zij tussen ons, 38dat de HEERE God is. | | 37 Anderen voegen in den tekst hierbij het Hebreeuwse woordje ed, dat is, getuige. Anderen menen dat de woorden die in den tekst volgen (ki ed hu benotenu, want het is getuige tussen ons), zijn geweest de naam van dit altaar. |
38 Dat is, dat men Hem alleen dienen, en voor den waren God kennen zal. |