Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozua zendt twee mannen uit, om het land Kanaän en Jericho te verspieden, vs. 1, enz. Dewelke de koning van die stad laat zoeken, 3. Maar Rachab verbergt hen, 4. En bedriegt listiglijk des konings boden, 5. En zij verhaalt de grote verbaasdheid van het volk van die stad en van het land, verklarende dat zulks van God den Heere kwam, 9. Zij verzoekt dat de Israëlieten haar en haars vaders huis bij het leven willen laten, 12. Hetwelk de verspieders haar beloven bij ede, doch met conditie, 14. Daarna keren zij weder tot Jozua, 23. En brengen hem goede tijding, 24. |
Rachab en de verspieders |
1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die 1heimelijk verspieden zouden, gezonden van 2Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en 3Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize 4van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. | | 1 Hebr. stilzwijgende. Dat is, hij had dit het volk niet geopenbaard, gelijk Mozes gedaan had toen hij twaalf mannen uitgezonden had, Num. 13:2; 32:8. Num. 13:2 Zend u mannen uit, die het land Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden één man zenden, zijnde ieder een overste onder hen. Num. 32:8 Zo deden uw vaders, als ik hen van Kades-Barnéa zond om het land te bezien. |
2 Gelegen in het land der Moabieten, alwaar zich de Israëlieten misgaan hebben met hoererij en met afgoderij met den Baäl-Peor, Num. 25:1. Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. |
3 Jericho werd naderhand toegedeeld aan den stam van Benjamin; omtrent honderd en vijftig stadiën van Jeruzalem, zestig van de Jordaan. Dit is de eerste stad die de Israëlieten met geweld hebben aangetast. Zij was gelegen in een effen vruchtbaar land, waar vele palmbomen wiesen, waarvan zij de palmstad genoemd wordt, Deut. 34:3. Richt. 1:16. 2 Kron. 28:15. Deut. 34:3 En het zuiden en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe. Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. 2 Kron. 28:15 De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op en grepen de gevangenen en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen en schoeiden hen, en spijsden hen en drenkten hen en zalfden hen, en voerden hen op ezels, allen die zwak waren, en brachten hen te Jericho, de palmstad, bij hun broederen. Daarna keerden zij weder naar Samaría. |
4 Anders: van een vrouw die een hoer was. Het Hebreeuwse woord betekent ook een waardin; maar Hebr. 11:31 en Jak. 2:25 wordt Rachab uitdrukkelijk een hoer genoemd. Hebr. 11:31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen. Jak. 2:25 En desgelijks ook Rachab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen en door een anderen weg uitgelaten? |
2 Toen werd den koning te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israëls, om dit land te doorzoeken. | | |
3 Daarom zond de koning van Jericho tot Rachab, zeggende: Breng de mannen uit die tot u gekomen zijn, die te uwen huize gekomen zijn, want zij zijn gekomen om het ganse land te doorzoeken. | | |
4 Maar die vrouw had die beide mannen genomen en zij 5had hen verborgen, en 6zeide aldus: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet vanwaar zij waren. | | 5 Hebr. had hem verborgen, te weten elkeen van hen. |
6 Anders: en zij zeide: Het is recht. |
5 En het geschiedde als men de poort zou sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen; ik weet niet waarheen die mannen gegaan zijn; jaagt hen haastelijk na, want gij zult hen achterhalen. | | |
6 Maar zij had hen op het dak doen klimmen, en zij had hen verstoken 7onder de vlasstoppelen die van haar op het dak beschikt waren. | | 7 Hebr. in het vlas van het hout; aldus schijnt genoemd te zijn het vlas dat ruw is en zijn stoppelen nog bij zich heeft. Daar zijn er die menen, dat bij het vlas van het hout te verstaan is boomwol, hetwelk ξύλινον en ξύλον van de Grieken genoemd wordt, hetwelk in Syrië en Assyrië veel gevonden werd. |
7 Die mannen nu jaagden hen na op den weg van de Jordaan tot aan de 8veren; en men sloot de 9poort toe, nadat zij uitgegaan waren die hen najaagden. | | 8 Versta hier het veer, of veren, waar men over de Jordaan pleegt te varen; opdat men hen daar niet over zou laten. |
9 Te weten de stadspoort, opdat die verspieders, indien zij nog in de stad waren, niet zouden kunnen ontkomen. |
8 Eer zij nu sliepen, zo klom zij tot hen op, op het dak. | | |
9 En zij sprak tot die mannen: Ik weet dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat 10ulieder verschrikking op ons gevallen is en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn. | | 10 Dat is, verschrikking uliederhalve, of vanwege ulieden. |
10 Want wij hebben gehoord dat de HEERE ade wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypte gingt; en bwat gijlieden den twee koningen der Amorieten, Sihon en Og, gedaan hebt, die op gene zijde der Jordaan waren, dewelke gijlieden 11verbannen hebt. | | a Ex. 14:21. Joz. 4:23. Ex. 14:21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd. Joz. 4:23 Want de HEERE uw God heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de HEERE uw God aan de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daar doorgegaan waren; |
b Num. 21:24, 34. Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Num. 21:34 De HEERE nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet, want Ik heb hem in uw hand gegeven en al zijn volk, ook zijn land; en gij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt. |
11 Zie Deut. 2 op vers 34. Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
11 Als wij het hoorden, 12zo versmolt ons hart en er bestaat geen moed meer in iemand vanwege ulieder tegenwoordigheid; want cde HEERE ulieder God is een God boven in den hemel en beneden op de aarde. | | 12 Dat is, wij hebben al onzen moed of courage verloren. Zie deze manier van spreken ook Deut. 1:28; 20:8. Joz. 5:1; 7:5. Jes. 13:7. Ez. 21:15. Nah. 2:10. Deut. 1:28 Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. Deut. 20:8 Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk en zeggen: Wie is de man die vreesachtig en week van hart is? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat het hart zijner broederen niet smelte gelijk zijn hart. Joz. 5:1 EN het geschiedde toen al de koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaänieten die aan de zee waren, hoorden dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij daar doorgegaan waren, zo versmolt hun hart en er was geen moed meer in hen voor het aangezicht der kinderen Israëls. Joz. 7:5 En de mannen van Ai sloegen van dezelve omtrent zes en dertig man, en vervolgden hen van voor de poort tot Schebárim toe en sloegen hen in een afgang. Toen versmolt het hart des volks en het werd tot water. Jes. 13:7 Daarom zullen alle handen slap worden, en aller mensen hart zal versmelten; Ez. 21:15 Ik heb de punt des zwaards gezet tegen al hun poorten, opdat het hart versmelte en de aanstoten vermenigvuldigen. Ach, het is toegemaakt opdat het glinstere, het is ingewonden om te slachten. Nah. 2:10 Zij is geledigd, ja, uitgeledigd, uitgeput, en haar hart versmelt, en de knieën schudden, en in al de lendenen is smart, en hun aller aangezichten betrekken als een pot. |
c Deut. 4:39. Deut. 4:39 Zo zult gij heden weten en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer. |
12 Nu dan, zweert mij toch bij den HEERE, dewijl ik weldadigheid aan ulieden gedaan heb, dat gij ook weldadigheid doen zult aan mijns vaders 13huis, en geeft mij een waarteken, | | 13 Dat is, geslacht. Zie Joz. 6:23, 25. Joz. 6:23 Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin en brachten er Rachab uit, en haar vader en haar moeder, en haar broederen en al wat zij had; ook brachten zij uit al haar huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger Israëls. Joz. 6:25 Dus liet Jozua de hoer Rachab leven, en het huisgezin haars vaders en al wat zij had, en zij heeft gewoond in het midden van Israël tot op dezen dag; omdat zij de boden verborgen had, die Jozua gezonden had om Jericho te verspieden. |
13 Dat gij mijn vader en mijn moeder in het leven zult behouden, alsook mijn broeders en mijn zusters, met alles wat zij hebben; en dat gij 14onze zielen van den dood redden zult. | | 14 Dat is, onze personen. |
14 Toen spraken die mannen tot haar: 15Onze ziel zij voor ulieden om te sterven, indien 16gijlieden deze onze zaak niet te kennen geeft; het zal dan geschieden wanneer de HEERE ons dit land geeft, zo zullen wij aan u weldadigheid en trouw 17bewijzen. | | 15 Dat is, wij zullen u en de uwen verschonen en beschermen, al zou het ons het leven kosten. |
16 Dat is, gij of iemand van de uwen. |
17 Hebr. doen. |
15 Zij liet hen dan neder met een zeel door het venster; want haar huis was op den stadsmuur, en zij woonde op den muur. | | |
16 En zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte, opdat niet misschien de vervolgers u ontmoeten; en verbergt u aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd zullen zijn, en gaat daarna uw weg. | | |
17 Ook zeiden die mannen tot haar: Wij zullen 18onschuldig zijn 19van dezen uw eed dien gij ons hebt doen zweren; | | 18 Dat is, vrij. Alzo ook vers 20. vers 20 Maar indien gij deze onze zaak te kennen zult geven, zo zullen wij onschuldig zijn van uw eed dien gij ons hebt doen zweren. |
19 Dat is, van den eed dien gij ons afgenomen hebt. |
18 Zie, wanneer wij in het land komen, zo zult gij dit snoer van scharlaken draad aan het venster binden, door hetwelk gij ons zult nedergelaten hebben; en gij zult tot u in het huis vergaderen uw vader en uw moeder en uw broederen en het ganse huisgezin uws vaders. | | |
19 Zo zal het geschieden, al wie uit de deuren van uw huis naar buiten gaan zal, 20dzijn bloed zij op zijn hoofd en wij zullen onschuldig zijn; maar al wie bij u in het huis zijn zal, diens bloed zij op ons hoofd, indien een hand tegen hem zijn zal. | | 20 Dat is, die zij zelf schuldig daaraan, indien zijn bloed vergoten wordt. |
d Matth. 27:25. Matth. 27:25 En al het volk antwoordende zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. |
20 Maar indien gij deze onze zaak te kennen zult geven, zo zullen wij onschuldig zijn van uw eed dien gij ons hebt doen zweren. | | |
21 Zij nu zeide: Het zij alzo naar uw woorden. Toen liet zij hen gaan, en zij gingen heen; en zij bond het scharlaken snoer aan het venster. | | |
22 Zij dan gingen heen en kwamen op het gebergte, en bleven aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd waren; want de vervolgers hadden hen 21op al den weg gezocht, maar niet gevonden. | | 21 Te weten naar de Jordaan toe gaande, maar zij zochten hen op het gebergte niet, waar zich de verspieders onthielden. |
23 22Alzo keerden die twee mannen weder en gingen af van het gebergte, en 23voeren over en kwamen tot Jozua, den zoon van Nun; en zij vertelden hem 24al wat hun wedervaren was. | | 22 Dat is, zij kwamen weder op hun rechten weg, van denwelken zij geweken waren om niet te vallen in de handen dergenen die hen vervolgden. |
23 Te weten over de Jordaan. |
24 Hebr. al wat hen gevonden had. |
24 En zij zeiden tot Jozua: Zekerlijk, de HEERE heeft dat ganse land in onze handen gegeven; want ook zijn al de inwoners des lands voor onze aangezichten gesmolten. | | |