Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het lot van den stam van Simeon valt in het land van den stam van Juda, vs. 1, enz. Dewijl het lot van den stam van Juda te groot was, 9. Het derde lot voor de kinderen van Zebulon, 10. Het vierde voor de kinderen van Issaschar, 17. Het vijfde voor Aser, 24. Het zesde voor Naftali, 32. Het zevende voor Dan, 40. De kinderen Israëls geven Jozua tot een erfdeel Timnath-Serah, 49. Het uitdelen van het beloofde land neemt een einde, 51. |
Het erfdeel van Simeon |
1 DAARNA 1ging het tweede lot uit voor Simeon, voor den stam der kinderen van Simeon naar hun huisgezinnen; en 2hun erfdeel was in het midden van het erfdeel der kinderen van Juda. |
| 1 Ging uit, te weten, uit het vat waar men al de loten ingeworpen had en uittrok. |
| 2 Zie Gen. 49:7, alwaar Jakob voorzegt, dat Simeon en Levi, om den moord dien zij te Sichem hadden begaan, verstrooid zouden worden in Israël. De Levieten zijn het gehele land door verspreid geworden, en de Simeonieten zijn in Juda verdeeld geweest. |
| Gen. 49:7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig, en hun verbolgenheid, want zij is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en zal hen verstrooien onder Israël. |
|
2 En zij hadden in hun erfdeel: Berséba 3en Séba en Mólada, |
| 3 Dit woordje en houdt men hier zoveel te zijn als of, dat is. Want Seba en Berseba is, naar het gevoelen van velen, een en dezelfde stad; daarom wordt zij 1 Kron. 4:28, waar deze geschiedenis weder verhaald wordt, uitgelaten, en onder, vers 6, worden maar dertien steden genoemd. |
| 1 Kron. 4:28 En zij woonden te Berséba en te Mólada en te Hazar-Sual, vers 6 En Beth-Lebaôth en Sarûhen: dertien steden en haar dorpen. |
|
3 En Hazar-Sual en 4Bala en Azem, |
| 4 Deze stad wordt 1 Kron. 4:29 genoemd Bilha. Dikwijls valt er enige verandering of toevoeging in de eigennamen der mensen, steden, en dorpen. Hier staat vers 4 Eltholad, maar 1 Kron. 4:29 Tholad; en voor Bethul, Bethuël; voor Beth-Lebaoth, vers 6, staat 1 Kron. 4:31 Bethbiri. Zulke veranderingen zijn er vele, te lang en moeilijk dat men ze altijd zou aantekenen. De veranderingen zijn gekomen door langheid van tijden, of kortheidshalve, of omdat de pronuntiatie of uitspraak lichter valt dus dan zo. |
| 1 Kron. 4:29 En te Bilha en te Ezem en te Tholad, vers 4 En Elthólad en Bethul en Horma, 1 Kron. 4:29 En te Bilha en te Ezem en te Tholad, vers 6 En Beth-Lebaôth en Sarûhen: dertien steden en haar dorpen. 1 Kron. 4:31 En te Beth-Markabôth en te Hazar-Susim en te Bethbíri en te Saäráïm. Dit waren hun steden, totdat David koning werd. |
|
4 En Elthólad en Bethul en 5Horma, |
| 5 Zie de aant. op Richt. 1:17. |
| Richt. 1:17 (kt.) Juda dan toog met zijn broeder Simeon en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefath, en zij verbanden haar; en men noemde den naam dezer stad Horma. |
|
5 En Ziklag en Beth-hammarchabôth en Hazar-Susa, |
6 En Beth-Lebaôth en Sarûhen: dertien steden en haar dorpen. |
7 Ain, Rimmon en Ether en Asan: vier steden en haar dorpen. |
8 En al de dorpen die rondom deze steden waren, tot Báälath-Beër, 6dat is Ramath tegen het zuiden. Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Simeon naar hun huisgezinnen. |
| 6 Sommigen verstaan, dat Baälath-Beër en Ramath een en dezelfde stad zijn. |
|
9 7Het erfdeel der kinderen van Simeon is onder het snoer der kinderen van Juda; want het erfdeel der kinderen van Juda 8was te groot voor hen; daarom erfden de kinderen van Simeon in het midden van hun erfdeel. |
| 7 Zie de aant. op Joz. 15:32. |
| Joz. 15:32 (kt.) En Lebaôth en Silhim en Ain en Rimmon. Al deze steden zijn negen en twintig, en haar dorpen. |
| 8 Dat is, het was groter dan zij van node hadden, of te groot om van den stam van Juda alleen bewoond te kunnen worden. |
Het erfdeel van Zebulon |
10 Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen van 9Zebulon naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun erfdeel was tot aan Sarid. |
| 9 Hier gaat de stam van Zebulon vóór den stam van Issaschar, onaangezien dat Issaschar ouder was dan Zebulon, gelijk Jakob in zijn testament, Gen. 49:13, 14, deze orde ook gesteld heeft; alsook Mozes, Deut. 33:18. |
| Gen. 49:13 Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen; en hij zal aan de haven der schepen wezen, en zijn zijde zal zijn naar Sidon. Gen. 49:14 Issaschar is een sterkgebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken. Deut. 33:18 En van Zebulon zeide hij: Verheug u, Zebulon, over uw uittocht, en Issaschar, over uw hutten. |
|
11 En hun landpale gaat opwaarts 10naar het westen en Marála, en reikt tot Dabbáseth, en reikt tot aan de beek die vóór aan Jokneam is. |
| 10 Hebr. naar de zee. |
|
12 En zij wendt zich van Sarid oostwaarts tegen den opgang der zon, tot de landpale van Chislôth-Thabor, en zij komt uit te Dobrath en gaat opwaarts naar Jafía. |
13 En vandaar gaat zij oostwaarts door naar den opgang, naar 11Gath-Hefer, te Eth-Kazin, en zij komt uit te 12Rimmon-Methóar, hetwelk is Nea. |
| 11 Dit was de geboorteplaats van den profeet Jona, 2 Kon. 14:25. |
| 2 Kon. 14:25 Hij bracht ook weder de landpale Israëls van den ingang van Hamath tot aan de zee des vlakken velds; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-Hefer was. |
| 12 (-Methoar) Anders: die eindigt te Nea. |
|
14 En deze landpale keert zich om tegen het noorden naar Hannáthon, en haar uitgangen zijn het dal van Jiftah-El. |
15 En Kattath en Náhalal en Simron en Jídala en 13Bethlehem: twaalf steden en haar dorpen. |
| 13 Dit is dat Bethlehem niet waar Christus geboren is, want dat lag in den stam van Juda; en dit ligt in den stam van Zebulon, vers 10. |
| vers 10 Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen van Zebulon naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun erfdeel was tot aan Sarid. |
|
16 Dit is het erfdeel der kinderen van Zebulon naar hun huisgezinnen, deze steden en haar dorpen. |
Het erfdeel van Issaschar |
17 Het vierde lot ging uit voor Issaschar, voor de kinderen van Issaschar naar hun huisgezinnen. |
18 En hun landpale was: Jizreëla en Chesullôth en 14Sunem, |
| 14 Deze stad was gelegen aan de landpale van Issaschar, en zij is vermaard vanwege de herbergzaamheid die de profeet Elisa daar gevonden heeft; en omdat zij is de geboorteplaats van Abisag, die den koning David, in zijn oude dagen, gekoesterd heeft, 1 Kon. 1:3. |
| 1 Kon. 1:3 Zo zochten zij een schone jongedochter in alle landpalen Israëls, en vonden Abísag, een Sunamitische, en brachten haar tot den koning. |
|
19 En Hafaráïm en Sion en Anácharath, |
20 En Rabbith en Kisjon en Ebez, |
21 En Remeth en 15En-Gannim en En-Hadda en Beth-Pazez. |
| 15 Daar ligt een ander En-Gannim in den stam van Juda, en nog een ander bij de Jordaan. |
|
22 En deze landpale reikt aan Thabor, en Sahazíma en 16Beth-Sémes; en de uitgangen van hun landpale zijn aan de Jordaan: zestien steden en haar dorpen. |
| 16 Daar zijn verscheidene steden in het land Kanaän geweest, Semes genaamd. |
|
23 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Issaschar naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen. |
Het erfdeel van Aser |
24 Toen ging het vijfde lot voor den stam der kinderen van Aser uit, naar hun huisgezinnen. |
25 En hun landpale was: Helkath en Hali en Beten en Achsaf, |
26 En Allammélech en Amad en Misal; en zij reikt aan Karmel 17westwaarts, en aan 18Sichor-Libnath, |
| 17 Hebr. aan de zee. |
| 18 Enigen menen dat Libnath een beek is, anders Belum of Pagida genoemd. |
|
27 En wendt zich tegen den opgang der zon naar Beth-Dagon, en reikt aan Zebulon, en aan het dal Jiftah-El, noordwaarts naar Beth-Emek en Nehiël, en komt uit tot 19Kabul ter linkerhand; |
| 19 Enigen nemen dit voor den naam van een stad; anderen menen dat het is de naam van een landschap, waarin twintig steden lagen, die Salomo Hiram gaf. |
|
28 En 20Ebron en Rehob en Hammon, en 21Kana, tot aan 22groot Sidon. |
| 20 Dit Ebron, geschreven in het Hebreeuws met een ain, is te onderscheiden van het vermaarde Hebron gelegen in Juda, hetwelk geschreven wordt met een cheth. |
| 21 Dit is het grote Kana, niet ver van Sidon gelegen, in het Galilea der heidenen. Het kleine Kana lag in den stam van Zebulon, in het Neder-Galilea; hier veranderde Christus het water in wijn, Joh. 2:1; en Hij genas hier den zoon van den hoveling, Joh. 4:46. |
| Joh. 2:1 EN op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galiléa; en de moeder van Jezus was aldaar. Joh. 4:46 Zo kwam dan Jezus wederom te Kana in Galiléa, waar Hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, te Kapérnaüm. |
| 22 Deze stad wordt groot Sidon genaamd, niet omdat er ook een klein Sidon was, maar ten aanzien van haar treffelijkheid, vermaardheid, en rijkdom. |
|
29 En deze landpale wendt zich naar Rama en tot aan de vaste stad 23Tyrus; dan keert deze landpale naar Hosa, en haar uitgangen zijn aan de zee, van het landsnoer strekkende naar Achzib; |
| 23 Hebr. Tsor, en betekent een rotssteen, omdat zij op een rotssteen gebouwd was, en rondom in de zee en in de rotsstenen lag. Zij behoorde wel tot den stam van Aser, maar de heidenen hebben haar ingehouden, als te zien is 2 Sam. 5:11. 1 Kon. 5:1, 2, en elders meer. |
| 2 Sam. 5:11 En Hiram, de koning van Tyrus, zond boden tot David, en cederhout en timmerlieden en metselaars; en zij bouwden David een huis. 1 Kon. 5:1 EN Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Sálomo (want hij had gehoord dat zij Sálomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had. 1 Kon. 5:2 Daarna zond Sálomo tot Hiram, zeggende: |
|
30 En Umma en Afek en Rehob: twee en twintig steden en haar dorpen. |
31 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Aser naar hun huisgezinnen, deze steden en haar dorpen. |
Het erfdeel van Naftali |
32 Het zesde lot ging uit voor de kinderen van Naftali, voor de kinderen van Naftali naar hun huisgezinnen. |
33 En hun landpale is van Helef, van Allon tot Zaänannim, en Adámi-Nekeb en Jábneël tot Lakkum; en haar uitgangen zijn aan de Jordaan. |
34 En deze landpale wendt zich westwaarts naar Aznoth-Thabor en vandaar gaat zij voort naar Hukkok, en zij reikt aan Zebulon tegen het zuiden, en aan Aser reikt zij tegen het westen, en aan Juda aan de Jordaan, tegen den opgang der zon. |
35 De vaste steden nu zijn: Ziddim, Zer en Hammath, Rakkath en 24Cinnéreth, |
| 24 Anders: Gennesaret. |
|
36 En Adáma en Rama en Hazor, |
37 En Kedes en Edréï en En-Hazor, |
38 En Jiron en Migdal-El, Horem en Beth-Anath en Beth-Sémes: negentien steden en haar dorpen. |
39 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Naftali naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen. |
Het erfdeel van Dan |
40 Het zevende lot ging uit voor den stam der kinderen van Dan naar hun huisgezinnen. |
41 En de landpale van hun erfdeel was: Zora en Estháol en Ir-Sémes, |
42 En Saälabbin en Ajálon en Jithla, |
43 En Elon en Timnáta en Ekron, |
44 En Elteké en 25Gíbbethon en Báälath, |
| 25 Toen Nadab, de zoon van Jerobeam, deze stad belegerde, is hij van Baësa doodgeslagen, 1 Kon. 15:27. |
| 1 Kon. 15:27 En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden. |
|
45 En Jehud en Bené-Berak en Gath-Rimmon, |
46 En Mejarkon en Rakkon, met de landpale tegenover 26Jafo. |
| 26 Anders: Joppe, Hand. 9:36. Hier is Jona scheep gegaan, om te varen naar Tarsis, Jona 1:3. Zij wordt nu Jaffa genoemd. |
| Hand. 9:36 En te Joppe was een zekere discipelin, met name Tabítha, welke, overgezet zijnde, is gezegd Dorkas. Deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed. Jona 1:3 Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN; en hij kwam af te Jafo, en vond een schip, gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht daarvan en ging neder in hetzelve om met henlieden te gaan naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN. |
|
47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen 27Lesem, en namen haar in en sloegen haar 28met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin; en 29zij noemden Lesem: Dan, naar den naam van hun vader Dan. |
| 27 Anders: Laïsch of Laïs, als Richteren 18, waar deze historie breder verhaald wordt. En daar wordt gezegd, dat dit geschied is, als er geen koning of richter in Israël was. Hieruit is af te leiden, dat dit boek van Jozua niet geschreven is, want hij kon niet schrijven hetgeen dat na zijn dood geschied is. |
| Richteren 18 IN die dagen was er geen koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want haar was tot op dien dag onder de stammen Israëls niet genoegzaam ter erfenis toegevallen. |
| 28 Hebr. met den mond. |
| 29 De zin is: Nadat zij de stad Lesem ingenomen hadden, noemden zij dezelve Dan, naar den patriarch Dan, van denwelken zij gesproten waren. Deze stad was gelegen aan den voet van den berg Libanon, in het dal van Rehob, waar eigenlijk de Jordaan haar oorsprong neemt. Toen de viervorst Filippus, de broeder van Herodes, ten tijde van den keizer Tiberius deze stad herbouwd en grotelijks verbeterd had, zo heeft hij dezelve genaamd Cesarea Filippi, naar den keizer en naar zijn naam. Plinius getuigt, dat zij ook Paneas is genoemd geweest, en nog later Pelin. Zij ligt aan het einde van het land Kanaän, oostwaarts van Sidon omtrent 35.000 passen. |
|
48 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Dan naar hun huisgezinnen, deze steden en haar dorpen. |
Jozua ontvangt Timnath-Serah |
49 Toen zij nu geëindigd hadden het land erfelijk te delen naar zijn landpalen, zo gaven de kinderen Israëls Jozua, den zoon van Nun, een erfdeel in het midden van hen. |
50 Naar den mond des HEEREN gaven zij hem die stad welke hij begeerde, 30Timnath-Serah op het gebergte van Efraïm; en hij bouwde die stad en woonde in dezelve. |
| 30 Anders genoemd Timnath-Heres, Richt. 2:9. Hier is de treffelijke veldoverste Jozua begraven, Joz. 24:30. |
| Richt. 2:9 En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs; Joz. 24:30 En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Serah, welke is op een berg van Efraïm, aan het noorden van den berg Gaäs. |
|
51 31Dit zijn de erfdelen welke Eleázar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen door het lot aan de kinderen Israëls erfelijk uitdeelden te Silo, voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst. Aldus maakten zij een einde van het uitdelen des lands. |
| 31 Dit 51ste vers is een algemeen besluit van al hetgeen dat van het veertiende hoofdstuk tot hiertoe van de uitdeling van het beloofde land geschreven is. |