Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het erfdeel van Juda |
1 EN het lot voor den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het zuiden. |
2 Zodat hun landpale ategen het zuiden het uiterste van de Zoutzee was, van de tong af die tegen het zuiden ziet; a Num. 34:4. |
a Num. 34:4 En deze landpale zal u omgaan van het zuiden naar den opgang van Akrábbim en doorgaan naar Zin, en haar uitgangen zullen zijn van het zuiden naar Kades-Barnéa, en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar en doorgaan naar Azmon. |
3 En gaat uit naar het zuiden tot den opgang van Akrábbim en gaat door naar Zin en gaat op van het zuiden naar Kades-Barnéa, en gaat door Hezron en gaat op naar Adar en gaat om Karkáä, |
4 En gaat door naar Azmon en komt uit aan de beek van Egypte; en de uitgangen dezer landpale zullen naar de zee zijn. Dit zal uw landpale tegen het zuiden zijn. |
5 De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, tot aan het uiterste van de Jordaan; en de landpale aan de zijde tegen het noorden zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van de Jordaan. |
6 En deze landpale zal opgaan tot Beth-Hogla en zal doorgaan van het noorden naar Beth-Arába; en deze landpale zal opgaan tot den steen van Bohan, den zoon van Ruben. |
7 Verder zal deze landpale opgaan naar Debir van het dal van Achor en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adûmmim is, die aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en haar uitgangen zullen wezen te En-Rógel. |
8 En deze landpale zal opgaan door het dal des zoons van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg die vóór aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden. |
9 Daarna zal deze landpale strekken van de hoogte des bergs tot aan de waterfontein Neftóah en uitgaan tot de steden van het gebergte Efron. Verder zal deze landpale strekken naar Báäla, deze is Kirjath-Jeárim. |
10 Daarna zal deze landpale zich omkeren van Báäla tegen het westen naar het gebergte Seïr en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jeárim van het noorden, deze is Chesalôn; en zij zal afkomen naar Beth-Sémes en door Timna gaan. |
11 Verder zal deze landpale uitgaan aan de zijde van Ekron noordwaarts, en deze landpale zal strekken naar Sichron aan, en over den berg Báäla gaan, en uitgaan te Jábneël; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar de zee. |
12 bDe landpale nu tegen het westen zal zijn tot de Grote Zee en derzelver landpale. Dit is de landpale der kinderen van Juda rondom heen naar hun huisgezinnen. b Num. 34:6. |
b Num. 34:6 Aangaande de landpale van het westen, daar zal u de Grote Zee de landpale zijn; dit zal uw landpale van het westen zijn. |
13 Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des HEEREN tot Jozua: de stad van Arba (cvader van Enak), dat is Hebron. c Joz. 14:15. Richt. 1:20. |
c Joz. 14:15 De naam nu van Hebron was eertijds Kirjath-Arba, die een groot mens geweest is onder de Enakieten. En het land rustte van den krijg. Richt. 1:20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak. |
14 En dKaleb verdreef vandaar de drie zonen van Enak, Sésai en Ahíman en Thalmai, geboren van Enak. d Richt. 1:10. |
d Richt. 1:10 En Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sésai en Ahíman en Thalmai. |
15 En vandaar toog hij opwaarts tot de inwoners van Debir (de naam van Debir nu was tevoren Kirjath-Sefer). |
16 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven. |
17 Othniël nu, de zoon van Kenaz, Kalebs broeder, nam haar in; en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw. |
18 En het geschiedde als zij tot hem kwam, zo porde zij hem aan om een veld van haar vader te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u? |
19 En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf hij haar hoge waterwellingen en lage waterwellingen. |
20 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen. |
21 De steden nu van het uiterste van den stam der kinderen van Juda tot de landpale van Edom tegen het zuiden, zijn: Kábzeël en Eder en Jagur, |
22 En Kina en Dimóna en Adáda, |
23 En Kedes en Hazor en Jitnan, |
24 Zif en Telem en Beäloth, |
25 En Hazor, Hadattha en Keriôth (Hezron, dat is Hazor), |
26 Amám en Sema en Mólada, |
27 En Hazar-Gadda en Hesmon en Beth-Pálet, |
28 En Hazar-Sual en Berséba en Bizjótheja, |
29 Báäla en Ijim en Azem, |
30 En Elthólad en Chesil en Horma, |
31 En Ziklag en Madmánna en Sansánna, |
32 En Lebaôth en Silhim en Ain en Rimmon. Al deze steden zijn negen en twintig, en haar dorpen. |
33 In de laagte zijn: Estháol en Zora en Asna, |
34 En Zanóah en En-Gannim, Tappûah en Enam, |
35 Jarmuth en Adullam, Socho en Azéka, |
36 En Saäráïm en Adíthaïm en Gedéra en Gedérothaïm: veertien steden en haar dorpen. |
37 Zenan en Hadása en Migdal-Gad, |
38 En Dilan en Mizpe en Jókteël, |
39 Lachis en Bozkath en Eglon, |
40 En Chabbon en Lahmas en Chitlis, |
41 En Gedérôth, Beth-Dagon en Náäma en Makkéda: zestien steden en haar dorpen. |
42 Libna en Ether en Asan, |
43 En Jiftah en Asna en Nezib, |
44 En Kehíla en Achzib en Marésa: negen steden en haar dorpen. |
45 Ekron en haar onderhorige plaatsen en haar dorpen. |
46 Van Ekron, en naar de zee toe, alle die aan de zijde van Asdod zijn, en haar dorpen. |
47 Asdod, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen; Gaza, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen, tot aan de rivier van Egypte; en de Grote Zee en haar landpale. |
48 Op het gebergte nu: Samir en Jatthir en Socho, |
49 En Danna en Kirjath-Sanna, die is Debir, |
50 En Anab en Estemo en Anim, |
51 En Gosen en Holon en Gilo: elf steden en haar dorpen. |
52 Arab en Duma en Esan, |
53 En Janum en Beth-Tappûah en Aféka, |
54 En Humta en Kirjath-Arba, die is Hebron, en Zior: negen steden en haar dorpen. |
55 Maon, Karmel en Zif en Jutta, |
56 En Jizreël en Jókdeam en Zanóah, |
57 Kaïn, Gíbea en Timna: tien steden en haar dorpen. |
58 Halhul, Beth-Zur en Gedor, |
59 En Máärath en Beth-Anôth en Eltekon: zes steden en haar dorpen. |
60 Kirjath-Baäl, die is Kirjath-Jeárim, en Rabba: twee steden en haar dorpen. |
61 In de woestijn: Beth-Arába, Middin en Sechácha, |
62 En Nibsan en de Zoutstad en Engédi: zes steden en haar dorpen. |
63 Maar de kinderen van Juda konden de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven; alzo woonden de Jebusieten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem, tot dezen dag toe. |