Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De landpalen des erfdeels van den stam van Juda, vs. 1, enz. En daaronder Kirjath-Arba, het erfdeel van Kaleb, 13. Die de drie zonen van Enak daaruit verdreven heeft, 14. Kaleb belooft dien die Kirjath-Sefer slaan zou, zijn dochter Achsa te geven, 16. Hetwelk Othniël gedaan heeft, 17. Zij verzoekt van haar vader enig land tot een bruidsschat, 18. Hetwelk hij haar geeft, 19. Hier wordt bijgevoegd het register der steden in den stam van Juda gelegen, 20. De kinderen van Juda konden de Jebusieten uit Jeruzalem niet verdrijven, 63. |
Het erfdeel van Juda |
1 EN het lot voor den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het zuiden. |
2 Zodat hun 1landpale ategen het zuiden het uiterste van de Zoutzee was, van 2de tong af die tegen het zuiden ziet; |
| 1 Te weten de zuiderlandpale. |
| a Num. 34:4. |
| Num. 34:4 En deze landpale zal u omgaan van het zuiden naar den opgang van Akrábbim en doorgaan naar Zin, en haar uitgangen zullen zijn van het zuiden naar Kades-Barnéa, en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar en doorgaan naar Azmon. |
| 2 Men meent, het is een arm die van het land tongswijze uitstak in de Zoutzee, alzo ook Jes. 11:15, of een inhoek der zee, die als een tong in het land ging. |
| Jes. 11:15 Ook zal de HEERE den inham der zee van Egypte verbannen, en Hij zal Zijn hand bewegen tegen de rivier door de sterkte Zijns winds; en Hij zal dezelve slaan in de zeven stromen, en Hij zal maken dat men met schoenen daardoor zal gaan. |
|
3 En gaat uit naar het zuiden tot den opgang van 3Akrábbim en gaat door naar 4Zin en gaat op van het zuiden naar Kades-Barnéa, en gaat door Hezron en gaat op naar Adar en gaat om Karkáä, |
| 3 Zie Richt. 1:36. Het schijnt dat deze plaats alzo is genaamd omdat daar vele slangen en schorpioenen waren, want het Hebreeuwse woord betekent schorpioenen. Zie Deut. 8:15. |
| Richt. 1:36 En de landpale der Amorieten was van den opgang van Akrábbim, van den rotssteen en opwaarts heen. Deut. 8:15 Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen en dorheid, waar geen water was; Die u water uit de keiachtige rots voortbracht; |
| 4 Het schijnt de naam van een plaats te zijn, in die tijden vermaard, waarvan de woestijn Zin haar naam bekomen heeft. |
|
4 En gaat door naar Azmon en komt uit aan de 5beek van Egypte; en de uitgangen dezer landpale zullen naar de zee zijn. Dit zal uw landpale tegen het zuiden zijn. |
| 5 Anders: rivier, genaamd de Sichor. Zie Joz. 13:3. Anders: dal, als ook vers 7 en elders. |
| Joz. 13:3 Van den Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avvieten. vers 7 Verder zal deze landpale opgaan naar Debir van het dal van Achor en zal noordwaarts zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adûmmim is, die aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en haar uitgangen zullen wezen te En-Rógel. |
|
5 De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, 6tot aan het uiterste van de Jordaan; en de landpale aan de zijde tegen het noorden zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van de Jordaan. |
| 6 Te weten, waar zij in de Zoutzee valt. |
|
6 En deze landpale zal opgaan tot Beth-Hogla en zal doorgaan van het noorden naar Beth-Arába; en deze landpale zal opgaan tot den steen van 7Bohan, den zoon van Ruben. |
| 7 De stam van Ruben had geen land aan die zijde van de Jordaan. Het schijnt dat die plaats den naam van Bohan, een Rubeniet, gekregen heeft, vanwege enige gedenkwaardige zaak aldaar bedreven van hem, of hem aangaande. |
|
7 Verder zal deze landpale opgaan naar Debir van het dal van Achor en zal noordwaarts zien naar 8Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adûmmim is, die aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en haar uitgangen zullen wezen 9te En-Rógel. |
| 8 Joz. 18:17 genoemd Geliloth. |
| Joz. 18:17 En strekt zich van het noorden, en gaat uit te En-Sémes; vandaar gaat zij uit naar Gelilôth, welke is tegenover den opgang naar Adûmmim, en zij gaat af aan den steen van Bohan, den zoon van Ruben, |
| 9 Anders: aan de fontein van Rogel, dat is, de fontein des vollers. Zie 1 Kon. 1:9. |
| 1 Kon. 1:9 En Adónia slachtte schapen en runderen en gemest vee bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is, en noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten. |
|
8 En deze landpale zal opgaan door het dal des zoons van Hinnom, aan de zijde van 10den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg die vóór aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden. |
| 10 Jeruzalem wordt Jebus, of de stad van den Jebusiet genaamd, omdat het de hoofdstad der Jebusieten was en nog van dezelve bewoond was, Joz. 18:28. Richt. 19:10. |
| Joz. 18:28 En Zela, Elef en Jebusi (deze is Jeruzalem), Gibath, Kirjath: veertien steden mitsgaders haar dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen van Benjamin naar hun huisgezinnen. Richt. 19:10 Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus (dewelke is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezels; ook was zijn bijwijf met hem. |
|
9 Daarna zal deze landpale strekken van de hoogte des bergs tot aan de waterfontein Neftóah en uitgaan tot de steden van het gebergte Efron. Verder zal deze landpale strekken naar Báäla, deze is Kirjath-Jeárim. |
10 Daarna zal deze landpale zich omkeren van Báäla tegen het westen naar 11het gebergte Seïr en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jeárim van het noorden, deze is Chesalôn; en zij zal afkomen naar 12Beth-Sémes en door Timna gaan. |
| 11 Dit gebergte lag in het land van Juda. Daar was een ander Seïr in het land van Edom, waar dit land den naam van had. |
| 12 Dat is, het huis der zon. Het is een stad geweest in den stam van Juda gelegen, 2 Kon. 14:11; doch aan de Levieten tot hun woning gegeven, Joz. 21:16. Zij moet onderscheiden zijn van dat Beth-Semes hetwelk in den stam van Issaschar gelegen is, Joz. 19:22. In deze stad werd de ark des verbonds eerst gebracht, nadat zij zeven maanden in der Filistijnen land geweest was, 1 Sam. 6:12. |
| 2 Kon. 14:11 Doch Amázia hoorde niet; daarom toog Joas, de koning van Israël, op, zodat hij en Amázia, de koning van Juda, elkanders aangezichten zagen, te Beth-Sémes dat in Juda is. Joz. 21:16 En Ain en haar voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden: negen steden van deze twee stammen. Joz. 19:22 En deze landpale reikt aan Thabor, en Sahazíma en Beth-Sémes; en de uitgangen van hun landpale zijn aan de Jordaan: zestien steden en haar dorpen. 1 Sam. 6:12 De koeien nu gingen recht in dien weg, op den weg naar Beth-Sémes op één straat; zij gingen steeds voort, al loeiende, en weken noch ter rechter- noch ter linkerhand; en de vorsten der Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Sémes. |
|
11 Verder zal deze landpale uitgaan aan de zijde van Ekron noordwaarts, en deze landpale zal strekken naar Sichron aan, en over den berg Báäla gaan, en uitgaan te Jábneël; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn 13naar de zee. |
| 13 Te weten naar de Middellandse Zee, dewelke vers 12 genoemd wordt de Grote Zee. |
| vers 12 De landpale nu tegen het westen zal zijn tot de Grote Zee en derzelver landpale. Dit is de landpale der kinderen van Juda rondom heen naar hun huisgezinnen. |
|
12 bDe landpale nu tegen het westen zal zijn tot de Grote Zee en derzelver landpale. Dit is de landpale der kinderen van Juda rondom heen naar hun huisgezinnen. |
| b Num. 34:6. |
| Num. 34:6 Aangaande de landpale van het westen, daar zal u de Grote Zee de landpale zijn; dit zal uw landpale van het westen zijn. |
|
13 Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had 14hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar 15den mond des HEEREN tot Jozua: de 16stad van Arba (cvader van Enak), dat is Hebron. |
| 14 Te weten Jozua. |
| 15 Dat is, volgens het gebod en uitdrukkelijk bevel des Heeren. |
| 16 Doorgaans genoemd Kirjath-Arba. |
| c Joz. 14:15. Richt. 1:20. |
| Joz. 14:15 De naam nu van Hebron was eertijds Kirjath-Arba, die een groot mens geweest is onder de Enakieten. En het land rustte van den krijg. Richt. 1:20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak. |
|
14 En dKaleb verdreef vandaar de drie zonen van Enak, Sésai en Ahíman en Thalmai, geboren van Enak. |
| d Richt. 1:10. |
| Richt. 1:10 En Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sésai en Ahíman en Thalmai. |
|
15 En vandaar toog 17hij opwaarts tot de inwoners van Debir (de naam van Debir nu was tevoren Kirjath-Sefer). |
| 17 Te weten Kaleb, aan denwelken hier deze krijgstocht wordt toegeschreven omdat hij hem ten gevalle geschied is. Daarom belooft hij ook hem die Kirjath-Sefer slaan zou, zijn dochter, vers 16. Doch Jozua en gans Israël zijn met hem opgetrokken, Joz. 10:36. |
| vers 16 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven. Joz. 10:36 Daarna toog Jozua op en gans Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij krijgden tegen haar. |
|
16 En 18Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven. |
| 18 Zie het breder verhaal hiervan Richt. 1:11. |
| Richt. 1:11 En vandaar was hij heengetogen tegen de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was tevoren Kirjath-Sefer. |
|
17 Othniël nu, de zoon van Kenaz, Kalebs 19broeder, nam haar in; en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw. |
| 19 Anders: neef, dat is, een van de nakomelingen van Kenaz. Zie 1 Kron. 4:13. |
| 1 Kron. 4:13 En de kinderen van Kenaz waren Othniël en Serája; en de kinderen van Othniël, Hathath; |
|
18 En het geschiedde als zij tot 20hem kwam, zo porde zij 21hem aan om een veld van haar vader te begeren; en 22zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u? |
| 20 Te weten Othniël, haar man. |
| 21 Te weten Othniël. |
| 22 Te weten, om haar vader met eerbied aan te spreken. Zie Gen. 24 de aant. op vers 64. 1 Sam. 25:23. |
| Gen. 24:64 (kt.) Rebekka hief ook haar ogen op en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af. 1 Sam. 25:23 Toen nu Abígaïl David zag, zo haastte zij zich en kwam van den ezel af; en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht en zij boog zich ter aarde. |
|
19 En zij zeide: Geef mij een 23zegen; dewijl gij mij 24een dor land gegeven hebt, geef mij ook 25waterwellingen. Toen gaf hij haar hoge waterwellingen en lage waterwellingen. |
| 23 Dat is, een gave, of geschenk. Zie Gen. 33:11. |
| Gen. 33:11 Neem toch mijn zegen, die u toegebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. |
| 24 Hebr. eigenlijk: zuidland. |
| 25 Anders: waterfonteinen, of watersprengen. |
|
20 Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen. |
21 De steden nu van het uiterste van den stam der kinderen van Juda tot de landpale van Edom tegen het zuiden, zijn: 26Kábzeël en Eder en Jagur, |
| 26 Neh. 11:25 wordt zij Jekabzeël genoemd. |
| Neh. 11:25 In de dorpen nu op hun akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda in Kirjath-Arba en haar onderhorige plaatsen, en in Dibon en haar onderhorige plaatsen, en in Jekábzeël en haar dorpen, |
|
22 En Kina en 27Dimóna en Adáda, |
| 27 Anders Dibon genoemd, Neh. 11:25. |
| Neh. 11:25 In de dorpen nu op hun akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda in Kirjath-Arba en haar onderhorige plaatsen, en in Dibon en haar onderhorige plaatsen, en in Jekábzeël en haar dorpen, |
|
23 En Kedes en Hazor en Jitnan, |
24 Zif en Telem en Beäloth, |
25 En Hazor, Hadattha en Keriôth (Hezron, dat is 28Hazor), |
| 28 Dit is de stad Hazor die in het begin van dit vers genoemd staat, en zij is Hezron genoemd geworden om haar te onderscheiden van dat Hazor dat bij Kades ligt, van hetwelk vers 23 gesproken wordt. |
| vers 23 En Kedes en Hazor en Jitnan, |
|
26 Amám en 29Sema en Mólada, |
| 29 Joz. 19:2 wordt deze stad genoemd Seba. |
| Joz. 19:2 En zij hadden in hun erfdeel: Berséba en Séba en Mólada, |
|
27 En Hazar-Gadda en Hesmon en Beth-Pálet, |
28 En Hazar-Sual en Berséba en Bizjótheja, |
29 Báäla en Ijim en Azem, |
30 En Elthólad en Chesil en 30Horma, |
| 30 Zie de aant. op Richt. 1:17. |
| Richt. 1:17 (kt.) Juda dan toog met zijn broeder Simeon en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefath, en zij verbanden haar; en men noemde den naam dezer stad Horma. |
|
31 En Ziklag en Madmánna en Sansánna, |
32 En Lebaôth en Silhim en Ain en Rimmon. Al deze steden zijn 31negen en twintig, en haar dorpen. |
| 31 Daar zijn er zes en dertig genoemd, maar dewijl enige van dezelve aan den stam van Simeon gekomen zijn, als blijkt Joz. 19:2, zo telt hij er hier maar negen en twintig die aan den stam van Juda gebleven zijn. Ook zijn enige van dezelve aan den stam van Juda en den stam van Simeon gemeen gebleven. |
| Joz. 19:2 En zij hadden in hun erfdeel: Berséba en Séba en Mólada, |
|
33 In de laagte zijn: Estháol en Zora en Asna, |
34 En Zanóah en En-Gannim, Tappûah en Enam, |
35 Jarmuth en Adullam, Socho en Azéka, |
36 En Saäráïm en Adíthaïm en Gedéra en Gedérothaïm: 32veertien steden en haar dorpen. |
| 32 Daar staan er vijftien genoemd, vss. 33, 34, 35, 36. Enigen menen, dat Gedera en Gederothaïm een en dezelfde stad is. En zo zou het woordje en zoveel zijn als dat is. |
| vers 33 In de laagte zijn: Estháol en Zora en Asna, vers 34 En Zanóah en En-Gannim, Tappûah en Enam, vers 35 Jarmuth en Adullam, Socho en Azéka, vers 36 En Saäráïm en Adíthaïm en Gedéra en Gedérothaïm: veertien steden en haar dorpen. |
|
37 Zenan en Hadása en Migdal-Gad, |
38 En Dilan en Mizpe en 33Jókteël, |
| 33 Zie 2 Kon. 14:7. |
| 2 Kon. 14:7 Hij sloeg de Edomieten in het Zoutdal, tienduizend, en nam Sela in met krijg, en noemde haar naam Jókteël, tot op dezen dag. |
|
39 34Lachis en Bozkath en Eglon, |
| 34 Zie Joz. 10 op vers 31. 2 Kon. 14:19. |
| Joz. 10:31 (kt.) Toen toog Jozua voort en gans Israël met hem, van Libna naar Lachis; en hij belegerde haar en krijgde tegen haar. 2 Kon. 14:19 En zij maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis en doodden hem aldaar. |
|
40 En Chabbon en Lahmas en Chitlis, |
41 En Gedérôth, Beth-Dagon en Náäma en Makkéda: zestien steden en haar dorpen. |
42 35Libna en Ether en Asan, |
| 35 Zie Joz. 10:29. |
| Joz. 10:29 Toen toog Jozua door en gans Israël met hem, van Makkéda naar Libna, en hij krijgde tegen Libna. |
|
43 En Jiftah en Asna en Nezib, |
44 En Kehíla en Achzib en Marésa: negen steden en haar dorpen. |
45 Ekron en haar 36onderhorige plaatsen en haar dorpen. |
| 36 Hebr. dochters, dat is, de stedekens daaronder behorende, alzo vers 47 en elders meer. |
| vers 47 Asdod, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen; Gaza, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen, tot aan de rivier van Egypte; en de Grote Zee en haar landpale. |
|
46 Van Ekron, en naar de zee toe, alle die 37aan de zijde van Asdod zijn, en haar dorpen. |
| 37 Hebr. op de hand. |
|
47 Asdod, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen; Gaza, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen, tot aan de rivier van Egypte; en 38de Grote Zee en haar landpale. |
| 38 Zie Num. 34:6. |
| Num. 34:6 Aangaande de landpale van het westen, daar zal u de Grote Zee de landpale zijn; dit zal uw landpale van het westen zijn. |
|
48 Op het gebergte nu: Samir en Jatthir en Socho, |
49 En Danna en Kirjath-Sanna, die is Debir, |
50 En Anab en Estemo en Anim, |
51 En 39Gosen en Holon en Gilo: elf steden en haar dorpen. |
| 39 Zie Joz. 10 op vers 41. |
| Joz. 10:41 (kt.) En Jozua sloeg hen van Kades-Barnéa en tot Gaza toe, ook het ganse land Gosen en tot Gíbeon toe. |
|
52 Arab en Duma en Esan, |
53 En Janum en Beth-Tappûah en Aféka, |
54 En Humta en Kirjath-Arba, die is Hebron, en Zior: negen steden en haar dorpen. |
55 40Maon, Karmel en Zif en Jutta, |
| 40 Van deze stad heeft de woestijn daarbij gelegen haar naam gekregen. En David heeft zich in dezelve verborgen, voor Saul vluchtende, 1 Sam. 23:25. Het was een bosachtige plaats, waar vele spelonken in waren. Dit was de geboorteplaats van Nabal, den man van Abigaïl, 1 Sam. 25:2. |
| 1 Sam. 23:25 Saul en zijn mannen gingen ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die van dien rotssteen afgegaan was, en bleef in de woestijn van Maon. Toen Saul dat hoorde, jaagde hij David na in de woestijn van Maon. 1 Sam. 25:2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. |
|
56 En Jizreël en Jókdeam en Zanóah, |
57 Kaïn, Gíbea en Timna: tien steden en haar dorpen. |
58 Halhul, Beth-Zur en Gedor, |
59 En Máärath en Beth-Anôth en Eltekon: zes steden en haar dorpen. |
60 41Kirjath-Baäl, die is Kirjath-Jeárim, en Rabba: twee steden en haar dorpen. |
| 41 Dat is, Kirjath-Baäl heette anders Kirjath-Jearim. |
|
61 In de woestijn: Beth-Arába, Middin en Sechácha, |
62 En Nibsan en de 42Zoutstad en Engédi: zes steden en haar dorpen. |
| 42 Enigen stellen de Hebreeuwse woorden Ir-Hammelach in den tekst, als een eigennaam van een stad. |
|
63 Maar de kinderen van Juda 43konden de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven; alzo woonden de Jebusieten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem, 44tot dezen dag toe. |
| 43 Zie Richt. 2:20 de oorzaak hiervan. |
| Richt. 2:20 Daarom ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet gehoord hebben; |
| 44 Versta hier den dag in welken dit boek geschreven is, want naderhand zijn de Jebusieten van David overwonnen, en daaruit verdreven geweest, 2 Sam. 5:6. Ook was tevoren een deel van deze stad door Juda ingenomen, Richt. 1:8. |
| 2 Sam. 5:6 En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. Richt. 1:8 Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden en hadden haar ingenomen en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet. |