Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Als men het land aan deze zijde van de Jordaan zou uitdelen, vs. 1, enz. Zo gaf Kaleb voor, dat hem het land van Hebron beloofd was door Mozes, 6. Toen hij was wedergekomen van het bespieden des lands, het volk goeden moed gevende, 7. Jozua geeft Kaleb het land hetwelk hij begeerde, 13. |
De verdeling van Kanaän |
1 DIT 1is nu hetgeen dat de kinderen Israëls geërfd hebben in het land Kanaän; ahetwelk de priester Eleázar en Jozua, de zoon van Nun, en 2de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls hen hebben doen erven, | | 1 Te weten, wat verhaald wordt in dit en de vijf volgende hoofdstukken. |
a Num. 34:17. Num. 34:17 Dit zijn de namen der mannen die ulieden het land ten erve zullen uitdelen: Eleázar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun. |
2 Dat is, de overste vaders van de stammen Israëls. Deze mannen die over deze uitdeling van het land zouden staan, zijn tevoren van God Zelven gesteld, en met namen uitgedrukt ten tijde van Mozes, Num. 34:16. Num. 34:16 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
2 Door het lot hunner erfenis; gelijk als de HEERE door den 3dienst van Mozes geboden had baangaande de negen stammen en den 4halven stam. | | 3 Hebr. de hand. |
b Num. 26:55. Num. 26:55 Het land nochtans zal door het lot gedeeld worden; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen zij erven. |
4 Te weten den halven stam van Manasse. |
3 Want den twee stammen en den halven stam had Mozes een erfdeel gegeven op gene zijde van de Jordaan, maar den Levieten had hij geen erfdeel 5onder hen gegeven. | | 5 Hebr. in het midden van hen. |
4 Want de kinderen van Jozef 6waren twee stammen, Manasse en Efraïm; en aan de Levieten gaven zij geen deel in het land, maar steden om te bewonen en 7derzelver voorsteden voor hun vee en voor hun bezitting. | | 6 Dit had Jakob alzo op zijn doodsbed verordineerd, Gen. 48:5. Gen. 48:5 Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn als Ruben en Simeon. |
7 Te weten steden. |
5 Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls, en 8zij deelden het land. | | 8 Niet metterdaad, maar naar de orde die zij in hun zin of bij zichzelven maakten. Alzo staat er Gen. 37:21 hij verloste hem, dat is, hij meende, of poogde hem te verlossen. Alzo ook Ex. 12:48 en het pascha houdt, dat is, houden wil. Gen. 37:21 Ruben hoorde dat en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan. Ex. 12:48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert en den HEERE het pascha houden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten. |
Het erfdeel van Kaleb |
6 9Toen naderden de kinderen van Juda tot Jozua te 10Gilgal, en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, zeide tot hem: Gij weet chet woord dat de HEERE tot Mozes, 11den man Gods, gesproken heeft te Kades-Barnéa ter oorzake van mij en ter oorzake van u. | | 9 Te weten, om Kaleb, die van hun stam was, bij te staan, in het bevorderen van zijn recht en erfdeel hetwelk hem beloofd was. |
10 Het schijnt dat deze deling is geschied als het leger en de tent nog te Gilgal was. De andere delingen zijn te Silo geschied, waar de tent heengebracht is van Gilgal, gelijk Jozua 18 verhaald wordt. Jozua 18 EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. |
c Num. 14:24. Deut. 1:36. Num. 14:24 Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten. Deut. 1:36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien en hem zal Ik het land geven waarop hij getreden heeft, en aan zijn kinderen; omdat hij volhard heeft den HEERE te volgen. |
11 Zie Richt. 13 op vers 6. Richt. 13:6 (kt.) Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
7 Ik was 12veertig jaar oud, toen Mozes, de knecht des HEEREN, mij uitgezonden heeft van Kades-Barnéa om het land te verspieden, en ik hem antwoord bracht, 13gelijk als het in mijn hart was. | | 12 Hebr. een zoon van veertig jaar, alzo ook vers 10. vers 10 En nu, zie, de HEERE heeft mij in het leven behouden, gelijk als Hij gesproken heeft; het zijn nu vijf en veertig jaar sedert dat de HEERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israël in de woestijn wandelde; en nu, zie, ik ben heden vijf en tachtig jaar oud. |
13 Dat is, gelijk ik in mijn hart wist waar te zijn, te weten, dat God ons in het land Kanaän brengen zou. |
8 Maar 14mijn broederen die met mij opgegaan waren, 15deden het hart des volks smelten; ddoch 16ik volhardde den HEERE mijn God na te volgen. | | 14 Dat is, mijn landslieden, verstaande de tien verspieders die met hem uitgezonden waren. |
15 Dat is, zij maakten het hart des volks versaagd en moedeloos. |
d Num. 14:24. Num. 14:24 Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten. |
16 Hebr. vervulde achter den Heere; alzo ook vss. 9, 14. Zie Num. 14:24. vers 9 Toen zwoer Mozes te dienzelven dage, zeggende: Indien niet het land waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid! Dewijl gij volhard hebt den HEERE mijn God na te volgen. vers 14 Daarom werd Hebron aan Kaleb, den zoon van Jefunne, den Keniziet, ten erfdeel tot op dezen dag, omdat hij volhard had den HEERE, den God Israëls, na te volgen. Num. 14:24 Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten. |
9 17Toen zwoer Mozes te dienzelven dage, zeggende: 18Indien niet het land waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid! Dewijl gij volhard hebt den HEERE mijn God na te volgen. | | 17 Zonder twijfel door Gods last en ingeven. Vgl. den eed Gods Num. 14:21, 24. Num. 14:21 Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden. Num. 14:24 Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten. |
18 Zie Gen. 14 op vers 23 en de volkomen rede Joz. 22:22. 1 Sam. 24:22; 25:22. Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. Joz. 22:22 De God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Die weet het; Israël zelf zal het ook weten. Is het door wederspannigheid of is het door overtreding tegen den HEERE, zo behoud ons heden niet. 1 Sam. 24:22 Zo zweer mij dan nu bij den HEERE, zo gij mijn zaad na mij zult uitroeien, en mijn naam zult uitdelgen van mijns vaders huis! 1 Sam. 25:22 Zo doe God den vijanden van David en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen die hij heeft, tot morgen overlate die aan den wand watert! |
10 En 19nu, zie, de HEERE heeft mij in het leven behouden, gelijk als Hij gesproken heeft; het zijn nu vijf en veertig jaar sedert dat de HEERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israël in de woestijn wandelde; en nu, zie, ik ben heden 20vijf en tachtig jaar oud. | | 19 Dit was het zevende jaar nadat de Israëlieten in het land Kanaän gekomen waren. |
20 Hebr. een zoon van vijf en tachtig jaar. |
11 Ik ben nog heden zo sterk gelijk als ik was ten dage toen Mozes mij uitzond; gelijk mijn kracht toen was, alzo is nu mijn kracht, tot den oorlog, en 21om euit te gaan en om in te gaan. | | 21 Zie Deut. 31:2. Deut. 31:2 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze Jordaan niet gaan. |
e Num. 27:17. Deut. 31:2. Num. 27:17 Die voor hun aangezicht uitga en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide en die hen inleide; opdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen die geen herder hebben. Deut. 31:2 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze Jordaan niet gaan. |
12 En nu, geef mij 22dit gebergte, waarvan de HEERE te dien dage gesproken heeft; want 23gij hebt het te dienzelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren en dat er grote vaste steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de HEERE gesproken heeft. | | 22 Dat is, dit bergland, te weten het gebergte van Juda, waar de stad Hebron op lag. |
23 Hieruit is af te leiden, dat Kaleb deze bede aan Jozua gedaan heeft eer het land Kanaän geheel ingenomen was, onaangemerkt wat Joz. 10:36, 37 verhaald is dat Jozua Hebron heeft ingenomen en verstoord. Joz. 10:36 Daarna toog Jozua op en gans Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij krijgden tegen haar. Joz. 10:37 En zij namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, zo haar koning als al haar steden, en alle ziel die daarin was; hij liet niemand in het leven overblijven, naar alles wat hij Eglon gedaan had; en hij verbande haar en alle ziel die daarin was. |
13 Toen 24zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel. | | 24 Dat is, hij bewilligde hem zijn begeerte, en hij wenste hem geluk en alle goeds daarmede. |
14 Daarom werd 25Hebron aan Kaleb, den zoon van Jefunne, den Keniziet, ten erfdeel tot op dezen dag, omdat hij volhard had den HEERE, den God Israëls, na te volgen. | | 25 Versta dit niet zozeer van de stad Hebron (want zij was een vrijstad, en kwam aan de Levieten toe) als van het land, dorpen, en vlekken daar rondom gelegen. Zie Joz. 21:11, 12. 1 Kron. 6:56. Joz. 21:11 Zo gaven zij hun de stad van Arba, den vader van Anok (zij is Hebron) op den berg van Juda, en haar voorsteden rondom haar. Joz. 21:12 Maar het veld der stad en haar dorpen gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne, tot zijn bezitting. 1 Kron. 6:56 Maar het veld der stad en haar dorpen gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne. |
15 De naam nu van 26Hebron was eertijds Kirjath-Arba, 27die 28een groot mens geweest is onder de Enakieten. En 29het land rustte van den krijg. | | 26 Velen houden het daarvoor, dat Kirjath-Arba is genoemd geworden Hebron naar Hebron, den zoon van Kaleb, die 1 Kron. 2:42 genoemd wordt de vader van Hebron. 1 Kron. 2:42 De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron. |
27 Arba is de naam van een man, van denwelken de stad haar naam heeft. |
28 Zo ten aanzien van zijn macht en autoriteit, als van de grootte zijns lichaams; en groot onder de Enakieten, dat is, de grootste onder hen, alzo ook Luk. 1:28. Luk. 1:28 En de engel tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegroet, gij begenadigde; de Heere is met u, gij zijt
gezegend onder de vrouwen. |
29 Te weten, nadat Jozua aan Kaleb de stad Hebron gegeven, en Kaleb dezelve had ingenomen; maar niet te dien tijde toen Kaleb haar van Jozua begeerde, vers 12, want toen was Hebron en nog veel land te winnen. vers 12 En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de HEERE te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dienzelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren en dat er grote vaste steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de HEERE gesproken heeft. |