Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De Heere geeft Jozua, toen hij nu oud geworden was, te kennen, wat land er nog overig was te winnen, vs. 1, enz. En Hij beveelt hem, dat ganse land aan de negen stammen en een halven uit te delen, 7. Hierbij wordt gevoegd een kort verhaal van het land dat Mozes had ingenomen op gene zijde van de Jordaan, 9. De oorzaak waarom de Levieten geen erfdeel moesten hebben, 14. Het deel van de Rubenieten, 15. Van de Gadieten, 24. Van den halven stam van Manasse, 29. Daar wordt wederom aangewezen waarom aan de Levieten geen erfdeel gegeven is, 33. |
Bevel tot verdeling van Kanaän |
1 JOZUA nu was oud, 1welbedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd, en er is zeer veel land overgebleven om dat erfelijk te bezitten. | | 1 Hebr. komende of gaande in dagen. Zie de aant. op Gen. 18:11. Gen. 18:11 (kt.) Abraham nu en Sara waren oud en
welbedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen. |
2 Dit is het land dat overgebleven is: al de grenzen der Filistijnen en het ganse 2Gesuri; | | 2 Van het land Gesur wordt ook gesproken 2 Sam. 3:3; 14:23; 15:8. 2 Sam. 3:3 En zijn tweede was Chíleab, van Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; 2 Sam. 14:23 Alzo maakte zich Joab op en toog naar Gesur, en hij bracht Absalom te Jeruzalem. 2 Sam. 15:8 Want uw knecht heeft een gelofte beloofd als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE dienen. |
3 Van den 3Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; 4vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, 5en de Avvieten. | | 3 Een rivier, die van zwartigheid haar naam heeft; men meent dat zij Palestina van Egypte scheidt. Zie Num. 34:5. Num. 34:5 Voorts zal deze landpale omgaan van Azmon naar de rivier van Egypte, en haar uitgangen zullen zijn naar de zee. |
4 Hier wordt het woord vorsten gesteld voor de vorstendommen zelve. |
5 Dat is, boven de vijf vorsten waren nog ook de Avvieten; Hebr. Avvim. Het is wel zo, dat die van Kaftor de Avvieten verdelgd hadden, Deut. 2:23, maar daar waren er nog enigen overgebleven, van dewelke hier gesproken wordt. Deut. 2:23 Ook hebben de Kaftorieten, die uit Kaftor uittogen, de Avvieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd en aan hunlieder plaats gewoond. |
4 Van het zuiden, het ganse land der Kanaänieten, en 6Meára, die van de Sidoniërs is, tot Afek toe, tot aan de landpale der Amorieten. | | 6 Enigen nemen dit voor den naam van een stad; anderen voor den naam van een rivier. |
5 Daartoe het land der 7Giblieten en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van Baäl-Gad onder aan den berg Hermon, tot aan den ingang van Hamath. | | 7 Zie 1 Kon. 5 op vers 18. Ps. 83 op vers 8. 1 Kon. 5:18 (kt.) En de bouwlieden van Sálomo en de bouwlieden van Hirom en de Giblieten behieuwen ze, en bereidden het hout toe en de stenen, om dat huis te bouwen. Ps. 83:8 (kt.) Gebal en Ammon en Amalek, Palestina met de inwoners van Tyrus; |
6 Allen die op het gebergte wonen, van Libanon af tot Misrefôth-maïm toe, al de Sidoniërs; Ik zal hen verdrijven van het aangezicht der kinderen Israëls; alleenlijk maak dat het Israël ten erfdeel valle, gelijk als Ik u geboden heb. | | |
7 En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen, en den halven stam van Manasse, | | |
8 8Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, 9gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had: | | 8 Te weten halven stam van Manasse. |
9 Dat is, op zulke wijze en met zulke conditiën. Zie Joz. 4:12. Joz. 4:12 En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad, mitsgaders de halve stam van Manasse, trokken gewapend voor het aangezicht der kinderen Israëls, gelijk als Mozes tot hen gesproken had. |
9 Van Aroër af, dat aan den 10oever der beek Arnon is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land van Médeba tot Dibon toe; | | 10 Hebr. lip. |
10 En al de steden van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpale der kinderen Ammons; | | |
11 En Gilead en de landpale der Gesurieten en der Maächatieten en den gansen berg Hermon en gans Basan tot Salcha toe; | | |
12 Het ganse koninkrijk van Og in Basan, die geregeerd heeft te Astharôth en te Edréï; deze is overgebleven uit het overblijfsel 11der reuzen, dewelke Mozes heeft verslagen en heeft hen verdreven. | | 11 Zie Gen. 14:5. Gen. 14:5 Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en de Emieten in Schave-Kirjatháïm, |
13 Doch de kinderen Israëls verdreven de Gesurieten en de Maächatieten niet; maar Gesur en Maächath woonden in het midden van Israël tot op dezen dag. | | |
14 Alleenlijk gaf 12hij den stam van Levi geen erfenis. 13De vuuroffers Gods, des HEEREN van Israël, 14die zijn 15zijn erfenis, gelijk als Hij hem gesproken had. | | 12 Te weten Mozes, als blijkt vers 33. vers 33 Maar aan den stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel; de HEERE, de God Israëls, is Zelf hunlieder Erfdeel, gelijk als Hij tot hen gesproken heeft. |
13 Dat is, hetgeen dat van de vuuroffers overbleef. Zie Num. 18:8, 20, 21, 24. Deut. 10:9; 18:2. Num. 18:8 Voorts sprak de HEERE tot Aäron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht Mijner hefoffers; met alle heilige dingen van de kinderen Israëls heb Ik ze u gegeven om der zalving wil, en uw zonen, tot een eeuwige inzetting. Num. 18:20 Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls. Num. 18:21 En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israël ter erfenis gegeven, voor hun dienst dien zij bedienen, den dienst van de tent der samenkomst. Num. 18:24 Want de tienden der kinderen Israëls, die zij den HEERE tot een hefoffer zullen offeren, heb Ik aan de Levieten ter erfenis gegeven; daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het midden der kinderen Israëls geen erfenis erven. Deut. 10:9 Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE, Die is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE uw God tot hem gesproken heeft. Deut. 18:2 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broederen: de HEERE is zijn Erfdeel, gelijk als Hij tot hem gesproken heeft. |
14 Of: dat is. |
15 Te weten van Levi, of van de Levieten. |
Het erfdeel van Ruben |
15 Alzo gaf Mozes aan den stam der kinderen van Ruben naar hun huisgezinnen, | | |
16 Dat hun landpale was van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Médeba toe: | | |
17 16Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon en Bamôth-Baäl en Beth-Baäl-Meon, | | 16 Deze stad kwam aan de Rubenieten en de Gadieten tezamen toe, hetwelk aan te merken is omdat Joz. 21:39 gezegd wordt, dat de Gadieten deze stad aan de Levieten gegeven hebben. Joz. 21:39 Hesbon en haar voorsteden, Jáëzer en haar voorsteden: al die steden zijn vier. |
18 En Jahza en Kedémoth en Mefáäth, | | |
19 En Kirjatháïm en Sibma en Zeret-Hassáhar op den berg des dals, | | |
20 En Beth-Peor en 17Asdoth-Pisga en Beth-Jesimôth; | | 17 Zie de aant. op Joz. 12:3. Joz. 12:3 (kt.) En over het vlakke veld tot aan de Zee Cinnerôth tegen het oosten en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, den weg naar Beth-Jesimôth, en van het zuiden beneden Asdoth-Pisga. |
21 En alle steden des vlakken lands en het ganse koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, denwelken Mozes geslagen heeft, 18mitsgaders de vorsten van Midian, Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, 19geweldigen van Sihon, inwoners des lands. | | 18 Versta dat Mozes dezen ook geslagen heeft. Zie Num. 31:8. Num. 31:8 Daartoe doodden zij boven hun verslagenen de koningen der Midianieten, Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, vijf koningen der Midianieten; ook doodden zij met het zwaard Bíleam, den zoon van Beor. |
19 Dat is, stadhouders, leenmannen, oversten. Num. 31:8 worden zij koningen genoemd. Num. 31:8 Daartoe doodden zij boven hun verslagenen de koningen der Midianieten, Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, vijf koningen der Midianieten; ook doodden zij met het zwaard Bíleam, den zoon van Beor. |
22 20Daartoe hebben de kinderen Israëls met het zwaard gedood Bíleam, den zoon van Beor, den voorzegger, nevens degenen die van hen verslagen zijn. | | 20 Zie Num. 24 op vers 25. Num. 24:25 (kt.) Toen stond Bíleam op en ging heen en keerde weder tot zijn plaats; Balak ging ook zijn weg. |
23 De landpale nu der kinderen van Ruben was de Jordaan en derzelver landpale; adat is het erfdeel der kinderen van Ruben naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen. | | a Num. 34:14, 15. Num. 34:14 Want de stam van de kinderen der Rubenieten naar het huis hunner vaderen en de stam van de kinderen der Gadieten naar het huis hunner vaderen hebben ontvangen; mitsgaders de halve stam van Manasse heeft zijn erfenis ontvangen. Num. 34:15 Twee stammen en een halve stam hebben hun erfenis ontvangen aan deze zijde der Jordaan, van Jericho oostwaarts tegen den opgang. |
Het erfdeel van Gad |
24 En aan den stam van Gad, aan de kinderen van Gad naar hun huisgezinnen, gaf Mozes, | | |
25 Dat hun landpale was Jáëzer, en al de steden van Gilead en 21het halve land der kinderen Ammons, tot Aroër toe, dat vóór aan Rabba is; | | 21 Hier is aan te merken, dat Sihon hetzelve den Ammonieten eerst had afgenomen, Num. 21:26, zodat de kinderen Israëls het den Ammonieten niet afgenomen hebben (want zulks was hun verboden, Deut. 2:19), maar den koning Sihon. Zie Richt. 11:15. Num. 21:26 Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon. Deut. 2:19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb. Richt. 11:15 En hij zeide tot hem: Zo zegt Jefta: Israël heeft het land der Moabieten en het land der kinderen Ammons niet genomen. |
26 En van Hesbon af tot Ramath-Mizpe en Bethonim; en van Mahanáïm tot aan de landpale van Debir; | | |
27 En in het dal: Beth-Háram, en Beth-Nimra, en Sukkôth, en Zafon, wat overig was van het koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon, de Jordaan en 22derzelver landpale, tot aan het einde der Zee Cinnéreth, over de Jordaan, tegen het oosten. | | 22 Dit was de oever der Jordaan. |
28 Dit is het erfdeel der kinderen van Gad naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen. | | |
Het erfdeel van half Manasse |
29 Verder had Mozes aan den halven stam van Manasse een erfenis gegeven, die aan den halven stam der kinderen van Manasse 23bleef, naar hun huisgezinnen; | | 23 Hebr. was. |
30 Zodat hun landpale was van Mahanáïm af: het ganse Basan, het ganse koninkrijk van Og, den koning van Basan, en al de vlekken van 24Jaïr, die in Basan zijn, 25zestig steden. | | 24 Jaïr is van zijn vaderlijke afkomst uit den stam van Juda geweest, want Hezron, de zoon van Perez, was zijn grootvader, uit den stam van Juda; maar de dochter van Machir, den zoon van Manasse, was zijn grootmoeder, 1 Kron. 2:21, 22, en omdat zijn grootmoeder Manasse tot een grootvader gehad heeft, daarom wordt hij een zoon van Manasse genoemd, Num. 32:41. Hij heeft ook den stam van Manasse gevolgd, onder denwelken hij zich zo kloekelijk gedragen heeft, dat hij zulk een groot land en erfdeel onder hen gekregen heeft. 1 Kron. 2:21 Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en hij nam haar, toen hij zestig jaar oud was; en zij baarde hem Segub. 1 Kron. 2:22 Segub nu gewon Jaïr; en hij had drie en twintig steden in het land van Gilead. Num. 32:41 Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvot-Jaïr. |
25 Dit is het getal van de steden die deze stam in het koninkrijk Basan gehad heeft. |
31 En het halve Gilead en Astharôth en Edréï, steden des koninkrijks van Og in Basan, waren van de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, namelijk
26de helft der kinderen van Machir, naar hun huisgezinnen. | | 26 Want zijn zes zonen hadden hun erfdeel ontvangen aan de andere zijde van de Jordaan, met de negen stammen. Zie Joz. 17:2. Joz. 17:2 Ook hadden de overgebleven kinderen van Manasse een lot naar hun huisgezinnen: te weten de kinderen van Abiëzer, en de kinderen van Helek, en de kinderen van Asriël, en de kinderen van Sechem, en de kinderen van Hefer en de kinderen van Semída. Dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, naar hun huisgezinnen. |
32 Dat is het wat Mozes ten erve 27uitgedeeld had in de velden van Moab, op gene zijde der Jordaan van Jericho, tegen het oosten. | | 27 Anders: gegeven had. |
33 Maar aan den stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel; bde HEERE, de God Israëls, is Zelf hunlieder Erfdeel, gelijk als Hij 28tot hen gesproken heeft. | | b Num. 18:20. Deut. 10:9; 18:2. Num. 18:20 Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls. Deut. 10:9 Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE, Die is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE uw God tot hem gesproken heeft. Deut. 18:2 Daarom zal hij geen erfdeel hebben in het midden zijner broederen: de HEERE is zijn Erfdeel, gelijk als Hij tot hem gesproken heeft. |
28 Of: van hen. |