Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De verslagen koningen |
1 DIT nu zijn de koningen des lands, die de kinderen Israëls geslagen hebben en hun land erfelijk bezaten aan gene zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en het ganse vlakke veld tegen het oosten: |
2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroër af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, aen over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons, a Deut. 3:8, 16.  |
a Deut. 3:8 Zo namen wij te dien tijde het land uit de hand van de twee koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan waren, van de beek Arnon tot den berg Hermon toe: Deut. 3:16 Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, het midden van de beek en de landpale, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons; |
3 En over het vlakke veld tot aan de Zee Cinnerôth tegen het oosten en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, den weg naar Beth-Jesimôth, en van het zuiden beneden Asdoth-Pisga. |
4 bDaartoe de landpale van Og, den koning van Basan, die van het overblijfsel der reuzen was, wonende te Astharôth en te Edréï, b Deut. 1:4.  |
b Deut. 1:4 Nadat hij geslagen had Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Basan, dewelke woonde te Astharôth, te Edréï. |
5 En heerste over den berg Hermon, en over Salcha en over geheel Basan tot aan de landpale der Gesurieten en der Maächatieten, en de helft van Gilead, de landpale van Sihon, den koning van Hesbon. |
6 Mozes, de knecht des HEEREN, en de kinderen Israëls sloegen hen, cen Mozes, de knecht des HEEREN, gaf den Rubenieten en den Gadieten en den halven stam van Manasse dat land tot een erfelijke bezitting. c Num. 21:24; 32:33.  |
c Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. |
7 Dit nu zijn de koningen des lands, die Jozua sloeg en de kinderen Israëls daan deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baäl-Gad af in het dal van Libanon en tot aan den kalen berg, die naar Seïr opgaat; en Jozua gaf het den stammen Israëls tot een erfelijke bezitting, naar hun afdelingen. d Joz. 10:40.  |
d Joz. 10:40 Alzo sloeg Jozua het ganse land, het gebergte en het zuiden en de laagte en de aflopingen der wateren en al hun koningen; hij liet geen overigen overblijven, ja, hij verbande alles wat adem had, gelijk als de HEERE, de God Israëls, geboden had. |
8 Wat op het gebergte en in de laagte en in het vlakke veld en in de aflopingen der wateren en in de woestijn en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten en Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten. |
9 De koning van Jericho, één; de koning van Ai, die terzijde van Bethel is, één; |
10 De koning van Jeruzalem, één; de koning van Hebron, één; |
11 De koning van Jarmuth, één; de koning van Lachis, één; |
12 De koning van Eglon, één; de koning van Gezer, één; |
13 De koning van Debir, één; de koning van Geder, één; |
14 De koning van Horma, één; de koning van Harad, één; |
15 De koning van Libna, één; de koning van Adullam, één; |
16 De koning van Makkéda, één; de koning van Bethel, één; |
17 De koning van Tappûah, één; de koning van Hefer, één; |
18 De koning van Afek, één; de koning van Lassaron, één; |
19 De koning van Madon, één; de koning van Hazor, één; |
20 De koning van Simron-Meron, één; de koning van Achsaf, één; |
21 De koning van Tháänach, één; de koning van Megiddo, één; |
22 De koning van Kedes, één; de koning van Jokneam, aan den Karmel, één; |
23 De koning van Dor, te Nafath-Dor, één; de koning der heidenen te Gilgal, één; |
24 De koning van Tirza, één. Al deze koningen zijn een en dertig. |