Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De apostel bestraft het aannemen des persoons onder de Christenen. 2 Dat men een rijke zou eren alleen om zijn rijkdom en sierlijk kleed. 3 En een gelovige, omdat hij arm is en een slecht kleed draagt, verachten. 5 Bewijst dat zulks onbetamelijk is, gezien de waardigheid der gelovigen bij God, en de boosheid van vele rijken. 8 Dat het ook strijdt tegen de liefde tot onzen naaste, en den mens tot een overtreder der wet maakt, 10 Al hield hij ook schoon alle andere geboden. 13 En verklaart dat zodanige een onbarmhartig oordeel zal hebben te verwachten. 14 Leert voorts, tegen de mondchristenen, dat een geloof hetwelk geen goede werken voortbrengt, geen zaligmakend geloof is. 15 Gelijk de liefde geen oprechte liefde is, wanneer zij alleen met woorden en niet met de daad betoond wordt. 17 Omdat zulk een geloof dood is, 18 En niet getoond kan worden. 19 Dat ook de duivelen zulk geloof hebben. 20 En betuigt dat men niet kan gerechtvaardigd worden door zodanig geloof, hetwelk hij bewijst met de voorbeelden van Abraham, 25 En van Rachab, 26 En met de gelijkenis van een dood lichaam zonder ziel. |
Geen aanzien des persoons |
1 MIJNE broeders, hebt niet 1het geloof van onzen Heere Jezus Christus, 2den Heere der heerlijkheid, a3met aannemingen des persoons. | | 1 Dat is, het christengeloof, waarvan Christus het Fundament is, 1 Kor. 3:11. 1 Kor. 3:11 Want niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus. |
2 Hiermede wordt aangewezen de waardigheid van het christengeloof, als hetwelk niet alleen ziet op Christus voor ons gekruist, 1 Kor. 2:2, maar ook Die van eeuwigheid God is, en nu in heerlijkheid zit aan de rechterhand Gods in de hoogste plaats. Zie 1 Kor. 2:8. Hebr. 1:3. 1 Petr. 3:22. Anderen voegen dit woord der heerlijkheid bij het woord het geloof; omdat het geloof voornamelijk daarop ziet, dat Christus door Zijn lijden ingegaan is in Zijn heerlijkheid, en alle gelovigen in dezelve ook zal inbrengen en dezelve deelachtig maken. 1 Kor. 2:2 Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd. 1 Kor. 2:8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechter hand der Majesteit in de hoogste hemelen, 1 Petr. 3:22 Welke is aan de rechter hand Gods, opgevaren ten hemel, de engelen en machten en krachten Hem onderdanig gemaakt zijnde. |
a Lev. 19:15. Deut. 16:19. Spr. 24:23. Matth. 22:16. Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. Deut. 16:19 Gij zult het gericht niet buigen; gij zult het aangezicht niet kennen; ook zult gij geen geschenk nemen, want het geschenk verblindt de ogen der wijzen en verkeert de woorden der rechtvaardigen. Spr. 24:23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed. Matth. 22:16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; |
3 Dat is, der uiterlijke gelegenheid des mensen, die tot de zaak niet doet, gelijk rijkdom, macht, enz. Zie hiervan de aantt. Hand. 10:34. Rom. 2:11. Hand. 10:34 (kt.) En Petrus den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; Rom. 2:11 (kt.) Want er is geen aanneming des persoons bij God. |
2 Want zo in uw 4vergadering kwam 5een man met een gouden ring aan den vinger, in een 6sierlijke kleding, en er kwam ook 7een arm man in 8met een slechte kleding; | | 4 Gr. synagoge, waardoor verstaan worden niet de Joodse scholen of synagogen, waar de Christenen niet meer kwamen om hun godsdienst te oefenen, maar allerlei plaats waar de Christenen bijeenkwamen om den godsdienst te plegen. |
5 Dat is, rijke lieden die vanwege hun rijkdom of pracht voorgetrokken worden, onder dewelke dikwijls worden gevonden zodanigen als beschreven worden vss. 6, 7. vers 6 Maar gij hebt den arme oneer aangedaan. Overweldigen u niet de rijken, en trekken zij u niet
tot de rechterstoelen? vers 7 Lasteren zij niet den goeden Naam, die over u aangeroepen is? |
6 Gr. blinkende. |
7 Namelijk hoewel hij vroom en gelovig is. |
8 Gr. in een vuile kleding. |
3 En gij zoudt 9aanzien dengene die de sierlijke kleding draagt, en tot hem zeggen: Zit gij hier 10op een eerlijke plaats; en zoudt zeggen tot 11den arme: Sta gij daar; of: Zit hier onder mijn voetbank; | | 9 Dat is, uw ogen altezamen op hem slaan met eerbied. |
10 Gr. wel, of: eerlijk. |
11 Namelijk die in de vergadering komt. Zie vers 2. vers 2 Want zo in uw vergadering kwam een man met een gouden ring aan den vinger, in een sierlijke kleding, en er kwam ook een arm man in met een slechte kleding; |
4 12Hebt gij dan niet in uzelven een onderscheid gemaakt, en zijt 13rechters geworden van kwade overleggingen? | | 12 Of: Zijt gij niet in uzelven veroordeeld? Dat is, in uw consciënties overtuigd dat gij daaraan kwalijk doet. |
13 Dat is, gij hebt geoordeeld dat uw kwade overleggingen in dit aannemen des persoons goed en behoorlijk waren. Of: rechters die kwade overleggingen hebben, dat is, verkeerde rechters. |
5 bHoort, mijn geliefde broeders, 14heeft God niet 15uitverkoren 16de armen dezer wereld, 17om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen 18des Koninkrijks, hetwelk Hij cbelooft dengenen 19die Hem liefhebben? | | b Joh. 7:48. 1 Kor. 1:26, enz. Joh. 7:48 Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de farizeeën? 1 Kor. 1:26 Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt
naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. |
14 Dat is, hebt gij niet gelezen, of geleerd, verstaan, dat God, enz. |
15 Namelijk van eeuwigheid voor de grondlegging der wereld, Ef. 1:4, en in den tijd geroepen. Ef. 1:4 Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; |
16 Niet allen, maar meer armen dan rijken, 1 Kor. 1:26. 1 Kor. 1:26 Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt
naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. |
17 Of: om te worden rijk in het geloof, enz. Zie dergelijke wijze van spreken Rom. 8:29, gelijk de volgende woorden dezen zin noodzakelijk vereisen. Rom. 8:29 Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. |
18 Namelijk der hemelen, en van alle hemelse goederen, hoewel zij de goederen dezer wereld niet hebben. |
c Ex. 20:6. 1 Sam. 2:30. Spr. 8:17. Matth. 5:3. Ex. 20:6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. 1 Sam. 2:30 Daarom spreekt de HEERE, de God Israëls: Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders huis zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: Dat zij verre van Mij, want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. Spr. 8:17 Ik heb lief die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Matth. 5:3 Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen. |
19 Namelijk hetzij armen of rijken; hetwelk hij daarbij doet, opdat de rijken niet zouden menen van de verkiezing en dit Koninkrijk ten enenmale uitgesloten te wezen. |
6 Maar gij hebt den arme 20oneer aangedaan. 21Overweldigen u niet de rijken, en trekken zij u niet
22tot de rechterstoelen? | | 20 Namelijk daarmede dat gij een zodanigen rijke meer eer aandoet dan een gelovigen arme, dien gij veracht. |
21 Hij bewijst dat zodanige rijken zulke eer niet waardig zijn, om hunner boosheid wil, dewijl zij de gelovigen geweldiglijk onderdrukken. |
22 Namelijk om aldaar door schijn van recht de gelovigen valselijk te beschuldigen, en onbarmhartiglijk te doen veroordelen. Zie Matth. 10:17. Matth. 10:17 Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen. |
7 Lasteren zij niet 23den goeden Naam, 24die over u aangeroepen is? | | 23 Namelijk van den Heere Jezus Christus, den Zone Gods. |
24 Namelijk als gij in Zijn Naam gedoopt zijt. Of: naar welken gij toegenaamd zijt, namelijk Christenen. Een Hebreeuwse wijze van spreken. Zie dergelijke Gen. 48:16. Jes. 4:1. Gen. 48:16 Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. Jes. 4:1 EN te dien dage zullen zeven vrouwen één man aangrijpen, zeggende: Ons brood zullen wij eten en met onze klederen zullen wij bekleed zijn, laat ons alleenlijk naar uw naam genoemd worden, neem onze smaadheid weg. |
8 Indien gij dan 25de koninklijke wet 26volbrengt, naar de Schrift: dGij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel; | | 25 Dat is, de voornaamste en algemene wet, waaronder alle andere zijn begrepen, gelijk ook een algemene heirbaan een koninklijke weg genaamd wordt, Num. 21:22. Of: die God, een Heere en Koning over allen, ons voorgeschreven en geboden heeft. Num. 21:22 Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden, wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen zijn. |
26 Of: onderhoudt. Want genomen zijnde dat iemand de ganse wet van de liefde tot den naaste onderhield; en hij nam den persoon aan, gelijk gezegd is, zo is hij een overtreder derzelver wet; overmits de liefde tot den naaste geen plaats kan hebben waar de naaste veracht wordt; gelijk in het volgende vers verklaard wordt. |
d Lev. 19:18. Matth. 22:39. Mark. 12:31. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Ef. 5:2. 1 Thess. 4:9. Lev. 19:18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. Matth. 22:39 En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Mark. 12:31 En het tweede, aan dit gelijk, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod groter dan deze. Rom. 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Gal. 5:14 Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Ef. 5:2 En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk. 1 Thess. 4:9 Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node dat ik u schrijf; want gij zelven zijt van God geleerd om elkander lief te hebben. |
9 Maar indien gij 27den persoon aanneemt, zo 28doet gij zonde en wordt van 29de wet bestraft als overtreders. | | 27 Namelijk gelijk tevoren is verklaard vss. 1, 2, enz. vers 1 MIJNE broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, den Heere der heerlijkheid, met aannemingen des persoons. vers 2 Want zo in uw vergadering kwam een man met een gouden ring aan den vinger, in een sierlijke kleding, en er kwam ook een arm man in met een slechte kleding; |
28 Gr. werkt, dat is, doet een werk dat zonde is, als strijdende tegen de liefde tot den naaste. |
29 Namelijk in het voorgaande vers verhaald. |
10 eWant 30wie 31de gehele wet zal houden, en in één zal 32struikelen, die 33is schuldig geworden aan alle. | | e Deut. 27:26. Matth. 5:19. Gal. 3:10. Deut. 27:26 Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve. En al het volk zal zeggen: Amen. Matth. 5:19 Zo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen. Gal. 3:10 Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. |
30 Niet dat iemand de gehele wet kan volmaaktelijk onderhouden, maar dit wordt gezegd onder conditie, zo daar iemand ware, of zo iemand zich daarover roemt, gelijk de jongeling, Matth. 19:20. Matth. 19:20 De jongeling zeide tot Hem: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af; wat ontbreekt mij nog? |
31 Namelijk uitgenomen dit ene waarin hij mistreedt. |
32 Dat is, zondigen; een gelijkenis genomen van degenen die onder het wandelen of lopen hun voet stoten en vallen. Zie hierna Jak. 3:2. Jak. 3:2 Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, machtig om ook het gehele lichaam in den toom te houden. |
33 Dat is, heeft zich schuldig gemaakt aan de straf die de wet tegen de overtreders uitspreekt, Deut. 27:26: Vervloekt is hij die niet blijft in al, enz. Want wie den Wetgever durft verachten in het ene, die durft Hem ook verachten in het andere; en wie één lid des lichaams kwetst, wordt gezegd het gehele lichaam gekwetst te hebben. Deut. 27:26 Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve. En al het volk zal zeggen: Amen. |
11 Want Die gezegd heeft: fGij zult geen overspel doen, 34Die heeft ook gezegd: Gij zult niet doden. Indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult doden, zo zijt gij een overtreder der wet geworden. | | f Ex. 20:14. Matth. 5:27. Ex. 20:14 Gij zult niet echtbreken. Matth. 5:27 Gij hebt gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen. |
34 Dat is, het is een en dezelfde Wetgever, Die zowel het een heeft verboden als het ander. |
12 35Spreekt alzo en doet alzo, als die door 36de wet der vrijheid zult geoordeeld worden. | | 35 Namelijk zonder aanneming des persoons. |
36 Dat is, door het Evangelie, waardoor verkondigd wordt dat wij door Christus vrijgemaakt zijn van de strengheid der wet, zie tevoren Jak. 1:25, en dienvolgens te zwaarder oordeel zullen hebben te verwachten, zo wij deze genade tot onbarmhartigheid misbruiken. Anderen zetten het over: als die door de wet der vrijheid, dat is, naar de leer des Evangelies, voortaan uw broeders zult oordelen, zonder aanneming des persoons. Jak. 1:25 Maar die inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid is, en daarbij blijft, deze geen vergetelijk hoorder geworden zijnde, maar een dader des werks, deze , zeg ik, zal gelukzalig zijn in dit zijn doen. |
13 gWant 37een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene 38die geen barmhartigheid gedaan heeft; en 39de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. | | g Matth. 6:15; 18:35. Mark. 11:25. Luk. 16:25. Matth. 6:15 Maar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven. Matth. 18:35 Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden. Mark. 11:25 En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft indien gij iets hebt tegen iemand; opdat ook uw Vader, Die in de hemelen is, ulieden uw misdaden vergeve. Luk. 16:25 Maar Abraham zeide: Kind, gedenk dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lázarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten. |
37 Dat is, hetwelk niet is verzacht of getemperd met barmhartigheid, of genade van vergeving. |
38 Dat is, die geen liefde jegens zijn naaste zal gepleegd of betoond hebben, waaronder ook zijn degenen die uit aanneming des persoons den arme verachten. Zie Mattheüs 25. Mattheüs 25 ALSDAN zal het Koninkrijk der hemelen zijn gelijk tien maagden, welke haar lampen namen en gingen uit, den bruidegom tegemoet. |
39 Dit verstaan sommigen van de barmhartigheid Gods, die tegen het strenge oordeel der wet roemt, als hetzelve overwonnen en weggenomen hebbende van alle gelovigen door Christus. Maar de voorgaande woorden schijnen te eisen dat het verstaan wordt van de barmhartigheid des mensen, die hij aan zijn naaste heeft gedaan. Deze roemt, dat is, doet den mens die ze gedaan heeft, in Christus roemen en zich verblijden, tegen het oordeel der verdoemenis, dat hetzelve over hem niet komen zal; alzo het zeker is dat het niet komen zal over de ware gelovigen, Joh. 5:24. Rom. 8:1. 1 Kor. 15:55, en hij door de werken der barmhartigheid en liefde van de waarheid en oprechtheid zijns geloofs is verzekerd, Matth. 25:35. Gal. 5:6. Joh. 5:24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. Rom. 8:1 ZO is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest. 1 Kor. 15:55 Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? Matth. 25:35 Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd. Gal. 5:6 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende. |
Dood geloof |
14 h40Wat nuttigheid is het, mijne broeders, indien iemand 41zegt dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet? Kan 42dat geloof hem 43zalig maken? | | h Matth. 7:26. Jak. 1:23. Matth. 7:26 En een iegelijk die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft; Jak. 1:23 Want zo iemand een hoorder is des Woords en niet een dader, die is een man gelijk, welke zijn aangeboren aangezicht bemerkt in een spiegel; |
40 Namelijk tot des mensen troost en zaligheid. |
41 Dat is, uiterlijk belijdt en roemt, daar hij in werkelijkheid geen waar geloof heeft. |
42 Dat is, zulk een geloof, dat zonder de werken is. |
43 Dat is, rechtvaardigen voor God? Hij wil zeggen: Geenszins. |
15 iIndien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben van dagelijks voedsel, | | i Luk. 3:11. 1 Joh. 3:17. Luk. 3:11 En hij antwoordende zeide tot hen: Die twee rokken heeft, dele hem mede die geen heeft; en die spijze heeft, doe desgelijks. 1 Joh. 3:17 Zo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijn broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem? |
16 En iemand van u tot hen 44zou zeggen: Gaat heen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd; en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftigheden des lichaams, 45wat nuttigheid is dat? | | 44 Dat is, de liefde aan hen zou tonen alleen met woorden. |
45 Hij wil zeggen: Geen, noch voor den arme, noch voor dengene die alleen met woorden liefheeft. |
17 Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, 46is bij zichzelf dood. | | 46 Of: in zichzelf, dat is, heeft geen nuttigheid tot rechtvaardigmaking; en geen kracht om zalig te maken, niet meer dan een dood lichaam zonder ziel kracht heeft om enige werkingen des levens voort te brengen. Zie vers 26. vers 26 Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzo is ook het geloof zonder de werken dood. |
18 Maar, zal 47iemand 48zeggen: 49Gij hebt het geloof, en 50ik heb de werken; 51toon mij uw geloof 52uit uw werken, en ik zal u 53uit mijn werken 54mijn geloof tonen. | | 47 Namelijk die het ware en levende geloof heeft, dat werkzaam is door goede werken. |
48 Namelijk tot een huichelaar, die zich roemt over het geloof, en geen goede werken voortbrengt. |
49 Namelijk een geloof dat zonder de goede werken is. Of: Gij zegt dat gij het geloof hebt. Laat het zo zijn. |
50 Dat is, een geloof met de werken, of werkzaam door de goede werken. |
51 Dat is, welaan, indien gij een waar geloof hebt, gelijk gij roemt en u inbeeldt, toon het door de werken, gelijk een boom door de goede vruchten toont dat hij een goede boom is, Matth. 7:17, 18. Matth. 7:17 Alzo een iedere goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten. Matth. 7:18 Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen. |
52 Anderen lezen: zonder uw werken, hetwelk ook een goeden zin heeft. Doch de meeste Griekse boeken hebben uit uw werken. |
53 Namelijk als uit de vruchten van een waar geloof, en een zeker bewijs deszelven. |
54 Namelijk dat het een oprecht en waar geloof is. |
19 Gij gelooft 55dat God een enig God is; 56gij doet wel; kde duivelen 57geloven het ook, en 58zij sidderen. | | 55 Dat is, gij gelooft niet, gelijk de heidenen, dat er vele goden zijn, maar dat er maar één God is, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, Deut. 6:4. 1 Kor. 8:6. Deut. 6:4 Hoor, Israël, de HEERE onze God is een enig HEERE. 1 Kor. 8:6 Nochtans hebben wij maar één God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn en wij tot Hem; en maar
één Heere, Jezus Christus, door Welken alle dingen zijn en wij door Hem. |
56 Namelijk zover dat gij dit artikel gelooft waarachtig te zijn, gelijk het ook is; maar zodanige kennis en toestemming van de artikelen des geloofs is niet genoeg tot een oprecht en waar geloof. Het bewijs volgt. |
k Mark. 1:24. Mark. 1:24 Zeggende: Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus Nazaréner? Zijt Gij gekomen om ons te verderven? Ik ken U wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods. |
57 Dat is, weten en stemmen ook toe dat er maar één God is; en hebben daarom nochtans geen waar geloof. |
58 Of: beven, namelijk voor het schrikkelijk oordeel Gods, waartoe zij bewaard worden, 2 Petr. 2:4, en vertrouwen niet op de genade Gods, en zoeken niet Hem als hun Vader te dienen. 2 Petr. 2:4 Want indien God de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden; |
20 Maar 59wilt gij weten, 60o ijdel mens, dat het geloof 61zonder de werken dood is? | | 59 Dat is, wilt gij nog klaarder onderwezen worden in dit stuk, ik zal het u nog klaarder bewijzen met de voorbeelden van Abraham en Rachab. |
60 Dat is, gij geveinsde mens, die ijdellijk van het geloof roemt, zonder hetzelve met de werken te betonen. |
61 Dat is, zo het zonder goede werken is, gelijk vers 17. vers 17 Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelf dood. |
21 Abraham, 62onze vader, 63is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, lals hij Izak, zijn zoon, 64geofferd heeft op het altaar? | | 62 Dat is, die een vader is van alle ware gelovigen, Rom. 4:1, 11, 16, wiens geestelijke kinderen overzulks door geen ander geloof gerechtvaardigd worden, dan waardoor Abraham gerechtvaardigd is geweest. Rom. 4:1 WAT zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vlees? Rom. 4:11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, Rom. 4:16 Daarom is zij uit het geloof, opdat zij zij naar genade, teneinde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof van Abraham is, welke een vader is van ons allen |
63 Dit schijnt te strijden met hetgeen Paulus zegt Romeinen 4 en Galaten 3, waar hij leert en bewijst dat Abraham gerechtvaardigd is niet uit de werken, maar door het geloof; hetwelk sommigen zelfs ook van de oude leraars heeft doen twijfelen of deze zendbrief van Jakobus ook behoort voor Heilige Schrift erkend te worden. Doch als men de zaak wel inziet, zo is er ganselijk geen strijd. Want het oogmerk van Paulus is, te leren tegen de valse apostelen, dat de mens voor God niet wordt gerechtvaardigd door zijn eigen gerechtigheid, bestaande uit de werken der wet die wij gedaan hebben, maar alleen door het geloof, dat is, door de gerechtigheid van Christus met waar geloof aangenomen, Rom. 3:28. Gal. 2:16. Filipp. 3:9. Tit. 3:4, 5. Hebr. 10:38, en dit bewijst hij met het voorbeeld van Abraham, Romeinen 4. Maar het oogmerk van Jakobus is, te leren tegen de mondchristenen, dat het geloof, waardoor wij voor God gerechtvaardigd worden, niet is alleen een kennis met toestemming, of een uiterlijke belijdenis van de artikelen des geloofs, maar ook een vast vertrouwen des harten op de genade Gods in Christus, hetwelk in de ware gelovigen verwekt en voortbrengt de goede werken, waardoor zij verzekerd worden en voor anderen betonen dat zij het ware zaligmakende geloof hebben, en voor God gerechtvaardigd zijn. En te dien einde brengt hij ook hier het voorbeeld van Abraham voor, en bewijst dat zijn geloof, waardoor hij voor God gerechtvaardigd is, zodanig geloof is geweest, en dat zulks blijkt voornamelijk uit dat grote werk des geloofs, als hij zijn zoon Izak heeft willen opofferen. Beide deze leringen zo van Paulus als van Jakobus zijn waarachtig en schriftmatig, en strijden geenszins. Daarom, als Jakobus hier zegt dat Abraham gerechtvaardigd is uit de werken, dat is, gelijk hij zelf verklaart, uit dat werk als hij Izak heeft opgeofferd, zo verstaat hij door deze woorden uit de werken, dat Abraham met zijn werken betoond heeft dat hij een waar en levend geloof gehad heeft, en dat hij door de goede werken als vruchten van hetzelve voor God en de mensen betoond heeft dat hij waarlijk voor God gerechtvaardigd was. Zodat Jakobus het woord gerechtvaardigd niet neemt in die betekenis gelijk Paulus, als hij spreekt van de rechtvaardigmaking des mensen voor God, maar voor een betoning derzelver rechtvaardigmaking voor God en de mensen; gelijk hij ook door het woord geloof, als hij ontkent dat wij daardoor alleen gerechtvaardigd worden, vers 24, verstaat een blote toestemming en belijdenis van het christengeloof, dat niet is vergezelschapt met vertrouwen noch met goede werken gelijk het ware zaligmakende geloof. Want dat Abraham, eigenlijk te spreken, uit dat werk niet is voor God gerechtvaardigd, blijkt klaarlijk uit Gen. 15:6, waar gezegd wordt dat Abraham al enige jaren tevoren, eer hij zijn zoon opofferde, als hij de belofte van dezen zoon geloofde, van God door het geloof gerechtvaardigd is, gelijk hier ook Jakobus betuigt, vers 23. Romeinen 4 WAT zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vlees? Galaten 3 O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn; denwelken Jezus Christus voor de ogen tevoren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde? Rom. 3:28 Wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Gal. 2:16 Doch
wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden. Filipp. 3:9 En in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk
de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof; Tit. 3:4 Maar wanneer de goedertierenheid van God onzen Zaligmaker, en Zijn liefde tot de mensen verschenen is, Tit. 3:5 Heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes; Hebr. 10:38 Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen. Romeinen 4 WAT zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vlees? vers 24 Ziet gij dan nu dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof? Gen. 15:6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. vers 23 En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en hij is een vriend Gods genaamd geweest. |
l Gen. 22:10. Gen. 22:10 En Abraham strekte zijn hand uit en nam het mes, om zijn zoon te slachten. |
64 Dat is, heeft willen offeren, of bezig was om hem te offeren; welk werk een klaar bewijs was van een oprecht en zeer sterk geloof, Rom. 4:18, 19, 20. Rom. 4:18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen. Rom. 4:19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was. Rom. 4:20 En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer, |
22 65Ziet gij wel dat het geloof 66medegewrocht heeft met zijn werken, en het geloof 67volmaakt is geweest uit de werken? | | 65 Of: Gij ziet dan. |
66 Namelijk om krachtiglijk te bewijzen en te betuigen door de goede werken, dat hij voor God gerechtvaardigd was. |
67 Dat is, verklaard en betoond een geloof te zijn, dat al zijn delen had, en volmaakt of oprecht was. Gelijk dit woord volmaakt worden ook genomen wordt voor: volmaakt te zijn bewezen worden, 2 Kor. 12:9. 2 Kor. 12:9 En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. |
23 En 68de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: mEn Abraham geloofde God, en 69het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en 70hij is een vriend Gods genaamd geweest. | | 68 Dat is, door dat werk heeft hij betoond waarachtig te zijn hetgeen de Schrift van hem zegt, dat hij door het geloof gerechtvaardigd was, overmits uit dit werk blijkt dat hij het ware rechtvaardigmakende geloof gehad heeft, en door het geloof voor God gerechtvaardigd is. Hier blijkt ook dat Jakobus de rechtvaardigmaking voor God eigenlijk niet aan de werken, maar aan het geloof dat door de werken zich betoont, toeschrijft. |
m Gen. 15:6. Rom. 4:3. Gal. 3:6. Gen. 15:6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. Rom. 4:3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Gal. 3:6 Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; |
69 Zie de verklaring hiervan Rom. 4:3. Rom. 4:3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. |
70 Deze woorden worden Genesis 15 niet gevonden, maar de zaak kan afgeleid worden uit hetgeen gezegd wordt Gen. 22:12, 16, 18, en wordt zo genaamd 2 Kron. 20:7. Jes. 41:8. Genesis 15 NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Gen. 22:12 Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen en doe hem niets; want nu weet Ik, dat gij godvrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden. Gen. 22:16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. 2 Kron. 20:7 Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven? Jes. 41:8 Maar gij, Israël, Mijn knecht, gij Jakob, dien Ik verkoren heb; het zaad van Abraham, Mijn liefhebber; |
24 71Ziet gij dan nu dat een mens 72uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet 73alleenlijk uit het geloof? | | 71 Of: Gij ziet nu dan, gelijk vers 22. vers 22 Ziet gij wel dat het geloof medegewrocht heeft met zijn werken, en het geloof volmaakt is geweest uit de werken? |
72 Dat is, gerechtvaardigd te zijn betuigd en bewezen wordt door de goede werken. |
73 Dat is, niet door zulk geloof dat zonder goede werken is, of dat geen goede werken daarbij voortbrengt. |
25 En desgelijks ook nRachab, 74de hoer, is zij niet 75uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij 76de gezondenen 77heeft ontvangen en 78door een anderen weg uitgelaten? | | n Joz. 2:1; 6:23. Hebr. 11:31. Joz. 2:1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. Joz. 6:23 Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin en brachten er Rachab uit, en haar vader en haar moeder, en haar broederen en al wat zij had; ook brachten zij uit al haar huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger Israëls. Hebr. 11:31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen. |
74 Zie van dit woord Hebr. 11:31. Hebr. 11:31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen. |
75 Zie de verklaring vers 21. Ook hieruit blijkt, alzo zij door dit ene goede werk voor God niet eigenlijk gerechtvaardigd heeft kunnen worden, dat daarom deze woorden oneigenlijk moeten verstaan worden, namelijk dat zij met dit werk betoond heeft dat haar geloof een waar en rechtvaardigmakend geloof was. Zie Hebr. 11:31. vers 21 Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar? Hebr. 11:31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen. |
76 Of: boden, namelijk die gezonden waren om het land Kanaän te verspieden. |
77 Namelijk met vrede, Hebr. 11:31, zonder hen te melden of aan te brengen, maar alle hulp bewijzende. Hebr. 11:31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen. |
78 Namelijk om het gevaar te ontkomen. Zie Jozua 2. Jozua 2 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. |
26 Want gelijk het lichaam 79zonder geest dood is, alzo is ook 80het geloof 81zonder de werken dood. | | 79 Dat is, zonder de levendmakende ziel, die het beweegt en werken des levens voortbrengt; gelijk Ps. 104:29. Jes. 2:22. Dat is, zonder adem of beweging. Ps. 104:29 Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof. Jes. 2:22 Laat gijlieden dan af van den mens, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten? |
80 Dat is, de kennis en toestemming der artikelen des geloofs; of de uiterlijke belijdenis derzelve. |
81 Dat is, als die niet vergezelschapt is met de goede werken. Zie vss. 17, 20. vers 17 Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelf dood. vers 20 Maar wilt gij weten, o ijdel mens, dat het geloof zonder de werken dood is? |