Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
| 1 Deze en de volgende zendbrieven worden van de oude Griekse leraars genaamd katholikai, dat is, algemene, omdat zij geschreven zijn, niet aan enige particuliere kerken, gelijk de zendbrieven aan de Romeinen, Korinthiërs, Efezeren, enz., noch aan particuliere personen, gelijk de zendbrieven aan Timotheüs, aan Titus en aan Filemon; maar in het gemeen aan alle gelovigen, voornamelijk Joden. Hoewel dit niet van toepassing is in den tweeden en derden zendbrief van Johannes. |
| 2 Enige oude Griekse leraars menen dat deze zendbrief zou geschreven zijn, niet van den apostel Jakobus, maar van een Jakobus toegenaamd Justus en ook Oblias, een van de zeventig discipelen van Christus, die van de apostelen tot een opziener der kerk van Jeruzalem zou gesteld zijn. Doch meest alle opschriften en titels van de Griekse boeken hebben den titel van apostel; en het is niet wel waarschijnlijk dat een discipel, terwijl de apostelen nog leefden, en aan wie zulks eigenlijk toekwam, aan al de kerken zou geschreven hebben. |
| 3 Daar zijn onder de apostelen twee Jakobussen geweest, Matth. 10:2, 3, een die een zoon was van Zebedeüs en een broeder van Johannes, Matth. 4:21. Mark. 1:19, die van Herodes is omgebracht, Hand. 12:2, en een die de zoon was van Alfeüs, een broeder van Joses, Matth. 13:55; 27:56. Gal. 1:19, die tot onderscheid toegenaamd was de kleine, Mark. 15:40, en genaamd een broeder des Heeren, Gal. 1:19, dat is, neef, alzo hij een zoon was van Maria, de zuster van de moeder des Heeren, Mark. 15:40; 16:1, die in de synode van Jeruzalem voornamelijk het woord voerde, Hand. 15:13. Een van beiden heeft dezen zendbrief geschreven. Dat dit nu niet is gedaan van den eerste, is waarschijnlijk, omdat hij al vroeg, eer de apostelen begonnen te schrijven, omgebracht is geweest, zie de aant. op Hand. 12:2. |
| Matth. 10:2 De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder; Matth. 10:3 Filippus en Bartholoméüs; Thomas en Matthéüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alféüs, en Lebbéüs, toegenaamd Thaddéüs; Matth. 4:21 En Hij vandaar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, namelijk Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedéüs, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen. Mark. 1:19 En vandaar een weinig voortgegaan zijnde, zag Hij Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, en dezelve in het schip hun netten vermakende. Hand. 12:2 En hij doodde Jakobus, den broeder van Johannes, met het zwaard. Matth. 13:55 Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? Matth. 27:56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs. Gal. 1:19 En zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, den broeder des Heeren. Mark. 15:40 En er waren ook vrouwen van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus den kleine en van Joses, en Salome; Gal. 1:19 En zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, den broeder des Heeren. Mark. 15:40 En er waren ook vrouwen van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus den kleine en van Joses, en Salome; Mark. 16:1 EN als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden. Hand. 15:13 En nadat dezen zwegen, antwoordde Jakobus, zeggende: Mannen broeders, hoort mij. Hand. 12:2 (kt.) En hij doodde Jakobus, den broeder van Johannes, met het zwaard. |
| |
DE apostel Jakobus, alzo hij dezen zendbrief geschreven heeft aan de gelovige verstrooide Joden, die de christelijke religie nu al geleerd en aangenomen hadden, verhandelt hier niet zozeer de hoofdstukken der christelijke leer, gelijk wel anderen doen, maar overmits sommigen onder hen door de zware vervolging begonnen te verflauwen, en ook enigen onder hen het christengeloof niet recht beleefden, zo is zijn voornaamste oogmerk in dezen zendbrief, eensdeels hen te vertroosten en te versterken tegen de vervolgingen en verdrukkingen; en eensdeels hen te vermanen dat zij bij de belijdenis des geloofs moeten voegen een godzalig en christelijk leven. Tot welk einde hij, na het opschrift, eerstelijk hen vermaant tot lijdzaamheid in het kruis, hetwelk de belijdenis des geloofs gemeenlijk volgt, en leert wat vruchten daaruit voortkomen; dat de ware wijsheid van God komt en van Hem moet gebeden worden. Dat wanneer iemand tot zonde verzocht wordt, zulks van God niet komt, maar van zijn eigen begeerlijkheid; dat men Gods Woord niet alleen moet horen, maar ook doen; en waarin de ware religie bestaat, hfdst. 1. Daarna vermaant hij dat men den persoon des rijken niet moet aanzien tot verachting der armen; en leert dat het geloof, waardoor wij gerechtvaardigd en zalig worden, vergezelschapt moet zijn met goede werken, en daardoor betoont een waar en levend geloof te zijn, hfdst. 2. Voorts in het bijzonder bestraft hij degenen die lichtvaardiglijk anderen willen leren en bestraffen; vermaant de tong te bedwingen, aanwijzende het kwaad en recht gebruik derzelve. En leert dat de rechte wijsheid bestaat in zachtmoedigheid en vreedzaamheid, en in het afleggen van nijdigheid en twist, hfdst. 3. Daarbij vermaant hij hen ernstiglijk te vlieden de kwade begeerlijkheden, aanwijzende de schadelijke vruchten derzelve; zich te vernederen en van harte te bekeren, en niet kwalijk van elkander te spreken. Bestraft ook degenen die in hun voornemen om iets te doen, niet zien op de voorzienigheid Gods, hfdst. 4. Eindelijk dreigt hij zeer de rijken die hun rijkdommen misbruiken en de armen verongelijken, en vermaant de armen met vele redenen het ongelijk der rijken lijdzamelijk te verdragen; maant af van lichtvaardig eedzweren; leert den verdrukten en kranken wat zij tot hun troost moeten doen, en hoe men zich moet gedragen, beide in blijdschap en droefheid; alsook jegens degenen die van de waarheid afdwalen. |