Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De apostel betuigt dat hij tot de volmaaktheid wil voortgaan, en nu niet handelen van de eerste beginselen der christelijke leer, welker hoofdpunten hij kortelijk verhaalt. 3 Maar dat hij evenwel bij andere gelegenheid ook zulks doen wil. 4 Dewijl het onmogelijk is dat degenen die daarvan vervallen, nadat zij de gaven des Geestes gesmaakt hebben, wederom zouden vernieuwd worden tot bekering. 7 Verklaart zulks door een gelijkenis van vruchtbare en onvruchtbare aarde. 9 Betuigt dat hij uit de vruchten hunner liefde beter van hen gevoelt. 11 Maar dat hij dit zegt om hen tot naarstigheid te verwekken, en tot vastere hoop op Gods beloften. 13 Dewijl God dezelve niet alleen met woorden heeft gegeven, maar ook met ede aan Abraham en zijn zaad bevestigd. 16 Welke eed een einde is van alle tegenspreken onder de mensen, veel meer dan bij God, Die niet kan liegen. 19 Waarom wij onze hoop, als een anker der ziel, moeten vastmaken in den hemel. 20 Waar Christus, onze Hogepriester, voor ons is ingegaan. |
|
1 DAAROM, nalatende 1het beginsel der leer van Christus, laat ons 2tot de volmaaktheid voortvaren; niet wederom leggende 3het fundament van de bekering 4van dode werken, en van het geloof 5in God, | | 1 Gr. het woord des beginsels van Christus, dat is, waardoor wij in het beginsel tot Christus’ lidmaten worden aangenomen, en gelijk de kinderleer is van de eerst aankomenden, Hebr. 5:12. Hebr. 5:12 Want gij, daar gij leraars behoordet te zijn vanwege den tijd, hebt wederom van node dat men u lere welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods; en gij zijt geworden als die melk van node hebben en niet vaste spijze. |
2 Dat is, tot de volkomen kennis der leer van Christus voortgaan, Ef. 4:13. Ef. 4:13 Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van den Zone Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus; |
3 Of: eersten grond, waarvan hier zes hoofdstukken worden verhaald. |
4 Dat is, van zondige of vleselijke werken, waarvan het einde de dood is, Rom. 6:23, welker kennis inzonderheid door de wet komt, Rom. 3:20. Rom. 6:23 Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere. Rom. 3:20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde. |
5 Namelijk Vader, Zoon en Heiligen Geest, waarvan de hoofdsom in de twaalf artikelen des geloofs is begrepen. |
2 Van de leer 6der dopen, en 7van de oplegging der handen, en 8van de opstanding der doden, en 9van het eeuwige oordeel. | | 6 Dat is, van de natuur, instelling en het gebruik des doops en der sacramenten, waardoor het geloof en de bekering in ons wordt versterkt. Het woord dopen wordt hier in het meervoud gesteld, niet omdat er meer dan één doop is, Ef. 4:5, maar óf om den uitwendigen en inwendigen doop te betekenen, 1 Petr. 3:21, óf omdat in de eerste kerk de volwassenen die tot Christus bekeerd, en nu een tijdlang in de christelijke religie onderwezen waren, dikmaals tezamen in een merkelijk getal werden gedoopt, zodat er vele dopen op één dag schenen gepleegd te worden. Ef. 4:5 Eén Heere, één geloof, één doop, 1 Petr. 3:21 Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is van de vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is ener goede consciëntie tot God, door de opstanding van Jezus Christus, |
7 Dat is, van de gaven des Heiligen Geestes, die door de oplegging der handen in de eerste kerk den gelovigen in het gemeen plachten medegedeeld te worden, Hand. 8:16, 17, en bijzonderlijk in het instellen der kerkendienaren, 1 Tim. 4:14. Hand. 8:16 (Want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleenlijk gedoopt in den Naam des Heeren Jezus.) Hand. 8:17 Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest. 1 Tim. 4:14 Verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie met oplegging der handen van de ouderlingschap. |
8 Van welk artikel degenen die tot de gemeenschap der kerk van Christus toegelaten werden, bijzonderlijk rekenschap moesten geven, omdat niet alleen de heidenen daarmede spotten, Hand. 17:32, maar ook de sadduceeën onder de Joden, Matth. 22:23, en vele ketters onder de Christenen hetzelve loochenden, 2 Tim. 2:18. Hand. 17:32 Als zij nu van de opstanding der doden hoorden, spotten sommigen daarmede; en sommigen zeiden: Wij zullen u wederom hiervan horen. Matth. 22:23 Te dienzelven dage kwamen tot Hem de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, 2 Tim. 2:18 Die van de waarheid zijn afgeweken, zeggende dat de opstanding alrede geschied is, en verkeren sommiger geloof. |
9 Namelijk over levenden en over doden, over de ongelovigen ten eeuwigen dode, en over de gelovigen ten eeuwigen leven. Dit zijn dan de zes hoofdstukken van de beginselen of fundamenten der christelijke religie, die den aankomenden door vragen en antwoorden voorgesteld werden, die ook in onze catechismussen merendeels worden begrepen. |
3 En 10dit zullen wij ook doen, aindien het God toelaat. | | 10 Namelijk het leggen van de eerste fundamenten der christelijke religie, die Paulus nu wel voorbijgaat, omdat hij hen ook tot volkomener kennis van andere leerstukken wilde brengen, maar evenwel belooft bij andere gelegenheden dezelve te verhandelen, indien het de Heere toeliet, gelijk hij ook elders in zijn zendbrieven doet. Anderen verstaan dit van de verklaring der volmaaktere leer, die hij zal gaan voorstellen. |
a Hand. 18:21. 1 Kor. 4:19. Jak. 4:15. Hand. 18:21 Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet ganselijk het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, zo God wil. En hij voer weg van Éfeze. 1 Kor. 4:19 Maar ik zal haast tot u komen, zo de Heere wil, en ik zal dan verstaan niet de woorden dergenen die opgeblazen zijn, maar de kracht. Jak. 4:15 In plaats dat gij zoudt zeggen: Indien de Heere wil en wij leven zullen, zo zullen wij dit of dat doen. |
Waarschuwing tegen afval |
4 bWant 11het is onmogelijk, degenen 12die eens verlicht geweest zijn en 13de hemelse gave gesmaakt hebben en 14des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, | | b Matth. 12:31. Hebr. 10:26. 1 Joh. 5:16. Matth. 12:31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden. Hebr. 10:26 Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden, 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen , zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. |
11 Namelijk ten aanzien van Gods rechtvaardig oordeel over zulke ondankbare mensen, naar de verklaring die Christus Zelf gedaan heeft van degenen die tegen den Heiligen Geest zondigen, Matth. 12:31, 32; gelijk de volgende verzen ook uitwijzen dat hier, gelijk ook Hebr. 10:26, van die zonde wordt gesproken. Waarom de apostel Johannes, 1 Joh. 5:16, gebiedt dat men voor zulken niet zal bidden. Zie dergelijke wijze van spreken Joh. 12:39, 40. Matth. 12:31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden. Matth. 12:32 En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. Hebr. 10:26 Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden, 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen , zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. Joh. 12:39 Daarom konden zij niet geloven, dewijl Jesaja wederom gezegd heeft: Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. |
12 Namelijk in het verstand door de predicatie des Evangelies. |
13 Dat is, het geloof, hetwelk hier gezegd wordt dat zij gesmaakt hebben, niet omdat zij hetzelve in zijn rechte wezen ooit zouden ontvangen hebben, maar omdat zij een klein beginsel en gelijkenis of schijn daarvan gevoeld hebben, gelijk het woord smaken ook tegen innemen gesteld wordt, Matth. 27:34, welk smaken Christus in de gelijkenis van den zaaier, Matth. 13:20, 21, noemt een ontvangen des Woords met blijdschap, hetwelk nochtans geen wortel, dat is, geen recht vertrouwen op Christus heeft, en geen behoorlijke vruchten in volstandigheid geeft, dewijl het op steenachtige aarde, dat is, in een hart dat niet behoorlijk voor God is vernederd noch bereid, gevallen is. En dat dit hier ook de mening is, blijkt uit het volgende zevende vers en elders, waar dezen vergeleken worden met aarde die den regen niet indrinkt, en derhalve in plaats van goed kruid doornen en distelen voortbrengt. Matth. 27:34 Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken. Matth. 13:20 Maar die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is degene die het Woord hoort en dat terstond met vreugde ontvangt; Matth. 13:21 Doch hij heeft geen wortel in zichzelven, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zo wordt hij terstond geërgerd. |
14 Dat is, enige gaven des Heiligen Geestes, die God in de eerste kerk den discipelen mededeelde. Zie hiervan 1 Korinthe 12; 14. 1 Korinthe 12 EN van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet dat gij onwetende zijt. 1 Korinthe 14 JAAGT de liefde na, en ijvert om de geestelijke gaven, maar meest dat gij moogt profeteren. |
5 En gesmaakt hebben 15het goede woord Gods en 16de krachten der toekomende eeuw, | | 15 Dat is, de beloften des Evangelies, waar dezen ook enigen smaak van ontvangen hebben, gelijk van het woord van Johannes den Doper in sommige Joden gezegd wordt, Joh. 5:35, dat zij in zijn licht zich voor een korten tijd hebben willen verheugen. Joh. 5:35 Hij was een brandende en lichtende kaars; en gij hebt ulieden voor een korten tijd in zijn licht willen verheugen. |
16 Dit kan bekwamelijk van de krachten des eeuwigen levens verstaan worden, waarvan deze mensen ook somwijlen enigen kleinen smaak hebben, doordien zij dit woord met blijdschap ontvangen, en zich in de belofte van hetzelve een tijdlang verheugen, gelijk hiervoor vers 4 is aangewezen; het woord smaken komt hiermede wel overeen. vers 4 Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, |
6 En 17afvallig worden, 18die, zeg ik,
19wederom te vernieuwen tot bekering, 20als welke zichzelven den Zone Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken. | | 17 Of: vervallen, waardoor niet allerlei zonden worden verstaan, waarin de ware gelovigen ook somwijlen vervallen, gelijk David, Petrus, enz., die daarna tot bekering komen; maar een geheel vervallen of afval van de christelijke religie, en die moedwilliglijk geschiedt, gelijk Hebr. 10:26 wordt uitgedrukt, en met lastering derzelve, tegen de getuigenis des Heiligen Geestes in hun gemoed, gevoegd is; gelijk Christus betuigt Matth. 12:31. Hebr. 10:26 Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden, Matth. 12:31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden. |
18 Dit ziet op het voorgaande woord onmogelijk, vers 4. Het is dan onmogelijk die wederom te vernieuwen; welke onmogelijkheid niet alleen van de leraren te verstaan is, die tevergeefs zouden arbeiden om die te vernieuwen of tot bekering te brengen, maar ook ten aanzien van Gods waarheid zelve, Die eens dit rechtvaardig oordeel tegen hen heeft geveld, en niet veranderlijk is, en Zich niet laat bespotten, Gal. 6:7; ja, ook ten aanzien van Christus’ verdienste, die dezen moedwilliglijk verzaken en verwerpen, gelijk volgt. Waarom ook Hebr. 10:26 gezegd wordt dat er geen offerande voor de zonde van zodanigen meer overig is. vers 4 Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, Gal. 6:7 Dwaalt niet; God laat Zich niet bespotten; want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien. Hebr. 10:26 Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden, |
19 Dit woordje wederom ziet op den staat waaruit zij vervallen zijn, welke staat een beginsel was van de vernieuwing, zo zij daarin gebleven en behoorlijk voortgegaan waren, tot welken stand zij zelfs niet kunnen wedergebracht worden. Anderen nemen deze woorden wederom vernieuwen eenvoudiglijk voor vernieuwd worden, gelijk het Griekse woord palin, dat is, wederom, door een oneigenlijke wijze van spreken pleonasme genoemd, dikmaals overschiet; zie een voorbeeld Joh. 4:54; 13:12. Hand. 18:21, en alleen daarbij gevoegd wordt om de zaak krachtiger te betuigen. Joh. 4:54 Dit tweede teken heeft Jezus wederom gedaan, als Hij uit Judéa in Galiléa gekomen was. Joh. 13:12 Als Hij dan hun voeten gewassen en Zijn klederen genomen had, zat Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij wat Ik ulieden gedaan heb? Hand. 18:21 Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet ganselijk het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, zo God wil. En hij voer weg van Éfeze. |
20 In deze woorden wordt nog een reden gegeven waarom zulke afvalligen niet kunnen vernieuwd worden tot bekering, namelijk omdat zij Christus, Dien de Vader tot een Verzoening voor onze zonden heeft gegeven, zichzelven, dat is, zoveel in hen is, gelijk de Joden en heidenen tevoren aan Christus uiterlijk eens gedaan hadden, nieuwen smaad aandoen, en tegen hun gemoed tentoonstellen, of te schande maken voor al de wereld, en tot hun verderf, hetwelk God niet wil ongewroken laten; gelijk dit Griekse woord paradeigmatizein ook betekent, Matth. 1:19, voor welk woord Mark. 3:29 het woord blasphemein gebruikt wordt. Matth. 1:19 Jozef nu, haar man, alzo hij rechtvaardig was, en haar niet wilde openbaarlijk te schande maken, was van wil haar heimelijk te verlaten. Mark. 3:29 Maar zo wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels. |
7 21Want de aarde die den regen menigmaal op haar komende, indrinkt en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die 22ontvangt zegen van God; | | 21 Door deze gelijkenis toont de apostel de billijkheid van dit zwaar oordeel Gods over zulke mensen, dewijl dergelijke zelfs onder de mensen over zulke aarde pleegt te geschieden. |
22 Of: wordt den zegen van God deelachtig, dat is, wordt van God meer en meer bekwaam gemaakt om meer vruchten voort te brengen. |
8 Maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en 23nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding. | | 23 Dat is, om geheel verlaten, en als een vervloekte zaak tot den brand overgegeven te worden. |
Opwekking tot standvastigheid |
9 24Maar, geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen, en 25met de zaligheid gevoegd, hoewel wij 26alzo spreken. | | 24 Met deze woorden verzacht de apostel het voorgaande dreigement, en verklaart in het vervolg waarom hij de zware straf der afvalligen hun voorgedragen heeft, namelijk niet omdat hij hen voor zodanigen zou houden, maar om hen te waarschuwen en tot vasthouden aan de leer des Evangelies en Gods beloften te vermanen. |
25 Of: de zaligheid aanklevende. |
26 Dat is, een zo zwaar oordeel uitspreken tegen de afvalligen. |
10 cWant God is niet 27onrechtvaardig, dat Hij 28uw werk zou 29vergeten en den arbeid der liefde, die gij 30aan Zijn Naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient. | | c Spr. 14:31. Matth. 10:42; 25:40. Mark. 9:41. Joh. 13:20. Spr. 14:31 Die den arme verdrukt, smaadt deszelfs Maker; maar die zich des nooddruftigen ontfermt, die eert Hem. Matth. 10:42 En zo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud water in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. Matth. 25:40 En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. Mark. 9:41 Want zo wie ulieden een beker water zal geven te drinken in Mijn Naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. Joh. 13:20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. |
27 Dat is, ontrouw, of onstandvastig in het volbrengen van Zijn beloften; gelijk Gods waarheid en standvastigheid in dezelve ook de rechtvaardigheid Gods doorgaans genaamd wordt. Zie Ps. 143:1. 1 Joh. 1:9. Ps. 143:1 EEN psalm van David. O HEERE, hoor mijn gebed, neig de oren tot mijn smekingen; verhoor mij naar Uw waarheid, naar Uw gerechtigheid. 1 Joh. 1:9 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid. |
28 Namelijk des waren geloofs, dat Hij in u alrede heeft gewrocht, Filipp. 1:29. Filipp. 1:29 Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, |
29 Namelijk dat Hij hetzelve, volgens Zijn belofte, tot het einde toe in u niet zou volbrengen, Filipp. 1:6, en hiernamaals niet zou genadiglijk belonen. Filipp. 1:6 Vertrouwende ditzelve, dat Hij Die in u een goed werk begonnen heeft, dat
voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus; |
30 Of: in Zijn Naam, dat is, niet alleen uit enige menselijke beweging jegens de armen en verdrukten, maar omdat zij om den Naam Gods en om de belijdenis van Christus leden, hetwelk een eigenschap is des waren geloofs en der ware liefde, die Christus niet onbeloond laat. Zie Matth. 10:41, 42; 25:40. Mark. 9:41. Matth. 10:41 Die een profeet ontvangt in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten ontvangen; en die een rechtvaardige ontvangt in den naam eens rechtvaardigen, zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen. Matth. 10:42 En zo wie een van deze kleinen te drinken geeft alleenlijk een beker koud water in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. Matth. 25:40 En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. Mark. 9:41 Want zo wie ulieden een beker water zal geven te drinken in Mijn Naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. |
11 Maar wij begeren dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze 31tot de volle verzekerdheid der hoop, 32tot het einde toe; | | 31 Want gelijk de hoop der zaligheid uit het geloof voortkomt, alzo wordt dezelve hoop ook meer en meer gesterkt door de ware vruchten des geloofs. Zie 2 Petr. 1:10. 2 Petr. 1:10 Daarom, broeders, benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen. |
32 Namelijk uws levens; want die volstandig blijft tot het einde, die zal zalig worden, Matth. 10:22. Matth. 10:22 En gij zult van allen gehaat worden om Mijn Naam; maar die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden. |
12 Opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen die door geloof en 33lankmoedigheid 34de beloftenissen beërven. | | 33 Dat is, lijdzame verwachting van de volbrenging van Gods belofte, gelijk hij daarna met het voorbeeld van Abraham en van alle ware gelovigen bewijst. |
34 Dat is, de beloofde erve in den hemel nu genieten. |
Gods belofte met een eed bevestigd |
13 Want 35als God aan Abraham 36de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven, | | 35 De apostel bewijst met het voorbeeld van Abraham, den vader aller gelovigen, hetgeen hij in het voorgaande vers van al de gelovige voorvaders had betuigd. |
36 Namelijk Gen. 22:16, wanneer Abraham zijn zoon had geofferd, in welke belofte alle lichamelijke en geestelijke beloften zijn begrepen, namelijk van het beloofde Zaad, en van de vermenigvuldiging van zijn zaad als van den vader aller gelovigen; waarvan zie nadere verklaring Rom. 4:16. Gal. 3:14, enz. Gen. 22:16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, Rom. 4:16 Daarom is zij uit het geloof, opdat zij zij naar genade, teneinde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof van Abraham is, welke een vader is van ons allen Gal. 3:14 Opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof. |
14 Zeggende: d37Waarlijk, 38zegenende zal Ik u zegenen en vermenigvuldigende zal Ik u vermenigvuldigen. | | d Gen. 12:3; 17:4; 22:16. Ps. 105:9. Luk. 1:73. Gen. 12:3 En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 17:4 Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigte der volken worden. Gen. 22:16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, Ps. 105:9 Het verbond dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijn eed aan Izak; Luk. 1:73 En
aan den eed dien Hij Abraham, onzen vader, gezworen heeft, om ons te geven, |
37 Dit woord staat wel in den Hebreeuwsen tekst niet, maar wordt uit de Griekse overzetting door Paulus daarbij aangehaald, alzo het in den zin zelven begrepen is. Anderen houden dat het woordje ki, hetwelk in den Hebreeuwsen tekst staat, somwijlen ook waarlijk betekent, Job 8:6. Spr. 30:2. Job 8:6 Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken. Spr. 30:2 Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand; |
38 Dat is, zeer overvloediglijk en geduriglijk zegenen en zeer vermenigvuldigen. |
15 En alzo 39lankmoediglijk verwacht hebbende, heeft hij 40de belofte verkregen. | | 39 Gr. lankmoedig geweest zijnde. |
40 Dat is, hetgeen God beloofd had, gelijk vers 12. vers 12 Opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven. |
16 Want de mensen zweren wel 41bij den Meerdere dan zij zijn, en ede 42eed 43tot bevestiging is denzelven een einde van alle tegenspreking; | | 41 Namelijk bij God. Want andere eden worden in Gods Woord veroordeeld. Zie Deut. 6:13. Jer. 4:2; 5:7. De reden is omdat God alleen de harten der mensen kent, en alle mensen, hoe groot zij zijn, kan straffen, zo zij valselijk zweren. Deut. 6:13 Gij zult den HEERE uw God vrezen en Hem dienen, en gij zult bij Zijn Naam zweren. Jer. 4:2 Maar zweer: Zo waarachtig als de HEERE leeft, in waarheid, in recht en in gerechtigheid; zo zullen zich de heidenen in Hem zegenen en zich in Hem roemen. Jer. 5:7 Hoe zou Ik over zulks u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen die geen God zijn; als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel en verzamelen bij hopen in het hoerenhuis. |
e Ex. 22:11. Ex. 22:11 Zo zal des HEEREN eed tussen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have geslagen heeft; en derzelver heer zal dien aannemen; en hij zal het niet wedergeven. |
42 Dat is, de wettige en behoorlijke eed van mensen op welke niets te zeggen valt. |
43 Namelijk van de beloften die aan iemand gedaan worden. Want alzo er tweeërlei soort van eed is, een van zaken die geschied zijn, om de waarheid daarvan te betuigen, en een van hetgeen beloofd wordt, om van de toekomende onderhouding anderen te verzekeren, spreekt Paulus hier inzonderheid van de laatste soort des eeds. |
17 Waarin God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad, met een eed 44daar is tussengekomen; | | 44 Of: heeft door een eed gemiddeld, dat is, het middel van een eed gebruikt. |
18 Opdat wij 45door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om 46de voorgestelde hoop vast te houden; | | 45 Dat is, Zijn belofte en Zijn eed, die beide onveranderlijk zijn. |
46 Dat is, de lijdzame verwachting van de vervulling der beloften door het geloof van ons aangenomen, Rom. 8:24, 25, alzo dat het woord hoop alhier in zijn eigen betekenis wordt genomen. Rom. 8:24 Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu die gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Rom. 8:25 Maar indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid. |
19 47Welke wij hebben 48als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat 49in het binnenste des voorhangsels; | | 47 Namelijk hoop wij gelovigen hebben, enz. |
48 Dat is, waar de ziel zich mede vasthoudt aan Gods beloften, tegen alle bewegingen en stormen der wereld; gelijk een schip met zijn anker in zee tegen alle stormen. |
49 Dat is, den hemel, waar Christus is zittende ter rechterhand Gods en voor ons bidt; hetwelk door den ingang des hogepriesters in het heilige der heiligen beduid werd, gelijk verklaard wordt Hebr. 9:24. Hebr. 9:24 Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zelven, om nu te verschijnen voor het aangezicht Gods voor ons; |
20 Waar 50de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van 51Melchizédek feen Hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid. | | 50 Namelijk Die voor ons daar ingegaan is, om ons een plaats te bereiden, Joh. 14:2, 3. Joh. 14:2 In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. Joh. 14:3 En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben. |
51 Dit voegt de apostel daarbij, om alzo weder te keren tot de verklaring van het Koninklijk Priesterdom van Christus, welke hij had afgebroken, Hebr. 5:11, enz., en herneemt die wederom in het volgende hoofdstuk. Hebr. 5:11 Van denwelken wij hebben vele dingen, en zwaar om te verklaren, te zeggen, dewijl gij traag om te horen geworden zijt. |
f Hebr. 3:1; 4:14; 8:1; 9:11. Hebr. 3:1 HIEROM, heilige broeders, die der hemelse roeping deelachtig zijt, aanmerkt den Apostel en Hogepriester onzer belijdenis, Christus Jezus, Hebr. 4:14 Dewijl wij dan een groten Hogepriester hebben, Die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zone Gods, zo laat ons deze belijdenis vasthouden. Hebr. 8:1 DE hoofdsom nu der dingen waarvan wij spreken, is, dat wij hebben zodanigen Hogepriester, Die gezeten is aan de rechter hand van den troon der Majesteit in de hemelen, Hebr. 9:11 Maar Christus, de Hogepriester der toekomende goederen, gekomen zijnde, is door den meerderen en volmaakteren tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is niet van dit maaksel, |