Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Om de Hebreeën te beter tot standvastigheid in het geloof te bewegen, beschrijft hij hun het geloof, met zijn eigenschappen en werkingen. 4 En brengt te dien einde voor de voorbeelden van het geloof der oudvaders des Ouden Testaments, en vooreerst van Abel. 5 En van Henoch. 7 En van Noach. 8 Daarna van Abraham. 11 En van Sara. 13 Die met hun zaad de beloften van het land Kanaän wel hebben ontvangen, maar de volbrenging van die niet op de aarde, maar in den hemel hebben verkregen. 17 Voorts verhaalt hij het voorbeeld van het geloof van Abraham in het offeren van zijn zoon Izak. 20 En van Izak in het zegenen van zijn zoon Jakob. 21 En van Jakob in het zegenen van de zonen van Jozef. 22 En van Jozef op zijn sterfbed. 23 Daarna van de ouders van Mozes. 24 En van Mozes zelven in het verachten van zijn eer en gemak aan het hof van Farao. 27 En in het scheiden uit Egypte, houden van het pascha, en doorgaan door de Rode Zee. 30 Daarna van Jozua en van Rachab in het innemen van Jericho. 32 Mitsgaders van de richters en koningen, die door het geloof grote dingen verricht hebben. 35 Daarna van enige vrouwen, die grote zwarigheden daardoor hebben uitgestaan. 36 Gelijk ook verscheidene andere profeten en martelaren. 39 Besluit dat deze allen gestorven zijn in het geloof, hoewel zij de beloofde zaak zonder ons niet hebben verkregen. |
De wolk der getuigen |
1 HET geloof nu is 1een vaste grond der dingen die men hoopt, en
2een bewijs 3der zaken die men niet ziet. | | 1 Of: een vast vertrouwen, dat is, hetgeen doet bestaan, of vast en als tegenwoordig staan de dingen die van God in Christus beloofd zijn, en die derhalve door de hoop worden verwacht; hetwelk niet alleen geschiedt door een toestemming van Gods beloften in ons verstand, maar ook door een vertrouwen op dezelve in onzen wil. Zie Rom. 4:18, enz. Hebr. 3:14. Gr. hypostasis, dat is, zelfstandigheid, van welk woord zie ook 2 Kor. 9:4; 11:17. Rom. 4:18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen. Hebr. 3:14 Want wij zijn Christus deelachtig geworden, zo wij anders het beginsel van dezen vasten grond tot het einde toe vast behouden; 2 Kor. 9:4 En dat niet mogelijk, zo de Macedóniërs met mij kwamen en u onbereid vonden, wij (opdat wij niet zeggen: gij) beschaamd worden in dezen vasten grond der roeming. 2 Kor. 11:17 Wat ik spreek, spreek ik niet naar den Heere, maar als in onwijsheid, in dezen vasten grond der roeming. |
2 Of: overtuiging; want het geloof ziende op Gods openbaring en belofte, overtuigt en verzekert het hart des mensen veel sterker van de waarheid der zaak, dan enig ander bewijs uit de natuurlijke rede voortgebracht. |
3 Dat is, zelfs die door natuurlijke zinnen of rede door ons niet worden begrepen. Of: die niet tegenwoordig zijn voor onze ogen. Want hoewel de dingen die gezien worden, ook wel geloofd worden, gelijk Christus tot Thomas spreekt, Joh. 20:29, nochtans is dit eigenlijk niet het Goddelijk geloof, dat in ons door den Heiligen Geest wordt gewrocht, hetwelk alleen op Gods belofte of openbaring ziet, hetzij de dingen nu verleden, tegenwoordig, of toekomende zijn; gelijk uit de voorbeelden die Paulus voorbrengt, zal blijken. Joh. 20:29 Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; zalig zijn zij die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben. |
2 Want door hetzelve hebben 4de ouden 5getuigenis bekomen. | | 4 Namelijk voorvaders, van welke wij afkomstig zijn, en welker voorbeelden wij moeten navolgen. |
5 Namelijk dat zij Gode behaagden, gelijk vers 5 wordt uitgedrukt. vers 5 Door het geloof is Henoch weggenomen geweest, opdat hij den dood niet zou zien; en hij werd niet gevonden, daarom dat hem God weggenomen had; want vóór zijn wegneming heeft hij getuigenis gehad dat hij Gode behaagde. |
3 Door het geloof verstaan wij adat 6de wereld 7door het woord Gods is 8toebereid, balzo dat de dingen die men ziet, 9niet geworden zijn uit dingen die gezien worden. | | a Gen. 1:1. Ps. 33:6. Joh. 1:10. Ef. 3:9. Kol. 1:16. Gen. 1:1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Joh. 1:10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld heeft Hem niet gekend. Ef. 3:9 En allen te verlichten, dat zij mogen verstaan welke de gemeenschap der verborgenheid is, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, Welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus; Kol. 1:16 Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; |
6 Gr. de eeuwen; gelijk Hebr. 1:2. Hebr. 1:2 Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; |
7 Dat is, door het krachtig bevel Gods. Zie Genesis 1. Ps. 33:6. Genesis 1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. |
8 Dat is, geschapen en in zulke orde en gestalte gebracht als wij die nu zien. |
b Rom. 4:17. Kol. 1:16. Rom. 4:17 (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld), voor Hem aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren. Kol. 1:16 Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; |
9 Of: geworden zijn niet uit zienlijke of geziene dingen, dat is, uit niet. Want dit is het geloof eigen, dat het uit Gods Woord gelooft dat de wereld uit niet is geschapen; waartoe geen filosoof door de natuurlijke rede heeft kunnen komen. |
4 Door het geloof cheeft Abel 10een meerdere offerande Gode geofferd dan Kaïn, 11door hetwelk hij dgetuigenis bekomen heeft 12dat hij rechtvaardig was, alzo God 13over zijn gaven getuigenis gaf; en door hetzelve geloof
14spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. | | c Gen. 4:4. Gen. 4:4 En Abel, die bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet. En de HEERE zag Abel en zijn offer aan; |
10 Sommigen nemen dit woord meerdere voor van meerdere prijs, omdat Abel uit zijn vetste beesten zijn offerande heeft gedaan, en Kaïn maar uit enige slechte vruchten. Doch hier wordt hetzelve woord wel zo bekwamelijk genomen voor waardiger, en Gode aangenamer, hetwelk de apostel daaruit besluit, omdat God Abel en zijn offerande aanzag, en Kaïns niet, hetwelk de apostel getuigt dat door het geloof van Abel is geschied; namelijk omdat Abel in deze offerande zag op dat Zaad der vrouw, Dat de slang den kop zou vertreden, dat is, op Christus, Die door Zijn dood den duivel zou tenietmaken, Hebr. 2:14. Hebr. 2:14 Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door den dood tenietdoen zou dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel, |
11 Namelijk geloof. |
d Matth. 23:35. Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
12 Dit staat wel niet met zoveel woorden Gen. 4:4, maar de apostel besluit hetzelve uit hetgeen daar staat, dat God hem en zijn offerande aanzag, welken titel van rechtvaardigheid Christus daarom aan Abel ook geeft, Matth. 23:35. Gen. 4:4 En Abel, die bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet. En de HEERE zag Abel en zijn offer aan; Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
13 Namelijk door Mozes, Gen. 4:4, of door een extraordinair teken uit den hemel omtrent zijn offerande, gelijk over Aärons offerande, Lev. 9:24, over Elia’s, 1 Kon. 18:38, Davids, 1 Kron. 21:26, Salomo’s, 2 Kron. 7:1, door het zenden van vuur uit den hemel is geschied. Hetwelk daarom zeer gelofelijk is, omdat Kaïn dit ziende, over zijn broeder met toorn en nijd is ontstoken. Gen. 4:4 En Abel, die bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet. En de HEERE zag Abel en zijn offer aan; Lev. 9:24 Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde op het altaar het brandoffer en het vet. Als het ganse volk dit zag, zo juichten zij, en vielen op hun aangezichten. 1 Kon. 18:38 Toen viel het vuur des HEEREN en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op hetwelk in de groeve was. 1 Kron. 21:26 Toen bouwde David aldaar den HEERE een altaar en hij offerde brandoffers en dankoffers. Als hij den HEERE aanriep, zo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel op het brandofferaltaar. 2 Kron. 7:1 ALS nu Sálomo voleind had te bidden, zo daalde het vuur van den hemel en verteerde het brandoffer en de slachtoffers; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde het huis. |
14 Namelijk niet alleen met zijn goed voorbeeld in Gods Woord, maar ook door zijn bloed, hetwelk na zijn dood wraak riep tot God. Zie Gen. 4:10. Hebr. 12:24. Gen. 4:10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. Hebr. 12:24 En tot den Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. |
5 Door het geloof is eHenoch 15weggenomen geweest, opdat hij den dood niet zou 16zien; en hij werd niet gevonden, daarom dat hem God weggenomen had; want vóór zijn wegneming heeft hij getuigenis gehad dat hij 17Gode behaagde. | | e Gen. 5:24. Gen. 5:24 Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg. |
15 Gr. overgezet, namelijk van de aarde in den hemel, gelijk van Elia uitgedrukt wordt 2 Kon. 2:1. 2 Kon. 2:1 HET geschiedde nu als de HEERE Elía met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elía met Elísa ging van Gilgal. |
16 Dat is, lijden of gevoelen; gelijk dit woord zien ook genomen wordt Ps. 16:10. Joh. 8:51. Waaruit blijkt dat zijn lichaam in deze opneming naar den hemel de sterfelijkheid heeft afgelegd, en in een onsterfelijk en verheerlijkt lichaam is veranderd; gelijk van Elia te lezen is, Luk. 9:30, en van alle gelovigen ten laatsten dage, 1 Kor. 15:51. 1 Thess. 4:15. Ps. 16:10 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten dat Uw Heilige de verderving zie. Joh. 8:51 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid. Luk. 9:30 En zie, twee mannen spraken met Hem, welke waren Mozes en Elía; 1 Kor. 15:51 Zie, ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, 1 Thess. 4:15 Want dat zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen vóórkomen degenen die ontslapen zijn. |
17 Dit zegt wel niet de tekst, Gen. 5:22, maar de apostel besluit dit uit hetgeen daar staat dat hij geduriglijk voor God wandelde. Gen. 5:22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Methúsalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
6 Maar zonder geloof 18is het onmogelijk Gode te behagen. Want 19die tot God komt, moet geloven 20dat Hij is, en 21een Beloner is dergenen 22die Hem zoeken. | | 18 Of: is het onmogelijk dat hij Gode behaagd heeft, namelijk ter eeuwige zaligheid. De reden is omdat niemand buiten Christus Gode alzo behagen kan, Joh. 14:6. Hand. 4:12. Joh. 14:6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij. Hand. 4:12 En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. |
19 Dat is, die voor God gestadiglijk wandelt, gelijk Mozes van Henoch spreekt, Gen. 5:22, 24. Of: die God dient, en Zijn gunst zoekt te genieten. Gen. 5:22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Methúsalah gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. Gen. 5:24 Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg. |
20 Namelijk niet alleen een wezenlijke zaak, maar ook zodanig als Hij Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, niet alleen volgens de wet, maar ook volgens het Evangelie, waar het geloof, van hetwelk Paulus hier spreekt, eigenlijk op ziet, Rom. 1:16, 17. Rom. 1:16 Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek. Rom. 1:17 Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven. |
21 Of: Loongever, Vergelder; dat is, Volbrenger van Zijn beloften in het belonen dergenen die Hem zoeken. Want dit loon kan niet gehoopt worden dan uit vorige belofte, waarop het geloof ziet. Welke hier noodzakelijk moet zijn, niet een belofte der wet, maar des Evangelies, overmits niemand de belofte der eeuwige erve uit de wet kan deelachtig worden. Zie Gal. 3:18. Gal. 3:18 Want indien de erfenis uit de wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door de beloftenis genadiglijk gegeven. |
22 Namelijk door den weg in het Evangelie geopenbaard, Joh. 17:3. Joh. 17:3 En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt. |
7 Door het geloof heeft fNoach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen 23die nog niet gezien werden, en
24bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin; door welke ark hij 25de wereld heeft veroordeeld, en is geworden 26een erfgenaam der rechtvaardigheid die naar het geloof is. | | f Gen. 6:13. Gen. 6:13 Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen, want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven. |
23 Dat is, die nog niet tegenwoordig waren, namelijk van den zondvloed, en van zijn behoudenis in de ark. |
24 Namelijk met een eerbied en kinderlijke vrees voor Gods dreigementen tegen de wereld, en voor Gods beloften jegens hem. |
25 Namelijk door zijn voorbeeld, in de tegenwoordigheid van allen; gelijk Matth. 12:41, 42. Matth. 12:41 De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier. Matth. 12:42 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht en hetzelve veroordelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en zie, meer dan Sálomo is hier. |
26 Dat is, deelgenoot, of: bezitter, niet alleen van zijn leven, dat ook de goddeloze Cham deelachtig was, maar ook van het eeuwige leven, dat door de rechtvaardigheid des geloofs alleen wordt verkregen, Rom. 4:13, enz. Rom. 4:13 Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs. |
8 Door het geloof is gAbraham, 27geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan 28naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou. | | g Gen. 12:4. Gen. 12:4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had, en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaar oud, toen hij uit Haran ging. |
27 Namelijk uit Ur in Chaldea. Zie Hand. 7:2, enz. Hand. 7:2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotámië, eer hij woonde in Haran, |
28 Dat is, naar het land Kanaän, hoewel hem in zijn eerste beroeping zulks nog niet was bekendgemaakt. Zie Gen. 12:1. Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. |
9 Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte als in een vreemd land, en heeft 29in tabernakelen gewoond met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van 30dezelve belofte. | | 29 Namelijk gelijk vreemdelingen en reizigers plachten, om die weder te kunnen opnemen en naar andere plaatsen te voeren; gelijk daartoe bij ons de tenten plegen gebruikt te worden. |
30 Namelijk van de toekomende bezitting van het land Kanaän, en vervolgens ook van het eeuwige leven. |
10 Want hij verwachtte 31de stad 32die fundamenten heeft, welker 33Kunstenaar en Bouwmeester God is. | | 31 Dat is, den hemel, of het hemelse Jeruzalem, waarvan het land Kanaän en daarna ook Jeruzalem maar schaduwen waren. |
32 Namelijk welke vast en onbeweeglijk waren. De apostel stelt dit tegen de tabernakelen, die geen fundamenten hadden. Zie Hebr. 13:14. Openb. 3:12; 21:2, enz. Hebr. 13:14 Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. Openb. 3:12 Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en den naam der stad Mijns Gods, namelijk
des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam. Openb. 21:2 En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is. |
33 Dat is, Aftekenaar, of: Ordineerder naar de kunst, gelijk pleegt te geschieden eer men tot bouwen van de steden voortgaat. |
11 Door het geloof heeft ook hSara zelve kracht ontvangen 34om zaad te geven, en i35boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard; overmits zij Hem 36getrouw heeft geacht Die het beloofd had. | | h Gen. 17:19; 21:2. Gen. 17:19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem. Gen. 21:2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te gezetter tijd, dien hem God gezegd had. |
34 Gr. tot nederwerping, of: tot grondlegging des zaads. Hetwelk niet alleen van Abraham verstaan wordt, uit wien Sara het zaad heeft ontvangen; maar ook van Sara zelve, die in deze ontvangenis haar eigen zaad in zulken ouderdom, door de kracht des geloofs, daarbij heeft gegeven, gelijk in alle natuurlijke ontvangenis geschiedt. Zie ook Lev. 12:2. Lev. 12:2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer een vrouw zaad gegeven en een knechtje gebaard zal hebben, zo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen der afzondering harer krankheid zal zij onrein zijn. |
i Luk. 1:36. Luk. 1:36 En zie, Elisabet, uw nicht, is ook zelve bevrucht met een zoon in haar ouderdom; en deze maand is haar, die onvruchtbaar genaamd was, de zesde. |
35 Namelijk alzo zij nu negentig jaren oud was, en bovendien onvruchtbaar. Zie Gen. 16:1. Rom. 4:19. Gen. 16:1 DOCH Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar. Rom. 4:19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was. |
36 Want hoewel Sara daarover in het begin lachte, zo heeft zij nochtans daarna ook aan de belofte vastgehouden. |
12 Daarom zijn ook van één, 37en dat een verstorvene, zovelen in menigte geboren kals de sterren des hemels, en als het zand dat aan den 38oever der zee is, hetwelk ontelbaar is. | | 37 Namelijk niet alleen ten aanzien van Sara, maar ook van hemzelven, gelijk Paulus verklaart Rom. 4:19. Dat Abraham dan na den dood van Sara nog verscheidene kinderen uit Ketura heeft gekregen, moet de nieuwe jeugd toegeschreven worden, die hij door deze nieuwe belofte heeft ontvangen. Rom. 4:19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was. |
k Gen. 15:5; 22:17. Rom. 4:18. Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. Gen. 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. Rom. 4:18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen. |
38 Gr. lip. |
13 lDeze allen zijn in het geloof gestorven, 39de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden mdat zij 40gasten en vreemdelingen op de aarde waren. | | l Joh. 8:53. Joh. 8:53 Zijt Gij meerder dan onze vader Abraham, welke gestorven is? En de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven? |
39 Dat is, de zaak die hun verscheidene malen beloofd was, van den eigendom van het land Kanaän, en het Zaad waarin alle geslachten der aarde zouden gezegend worden. |
m Gen. 23:4; 47:9. Gen. 23:4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave. Gen. 47:9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen in de dagen hunner vreemdelingschappen. |
40 Gelijk van Jakob uitdrukkelijk wordt betuigd, toen hij voor Farao stond, Gen. 47:9, en van anderen vóór en na hem, Gen. 15:13; 28:4. Ps. 39:13. Gen. 47:9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen in de dagen hunner vreemdelingschappen. Gen. 15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. Gen. 28:4 En Hij geve u den zegen van Abraham, u en uw zaad met u; opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God Abraham gegeven heeft. Ps. 39:13 Hoor, HEERE, mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore, zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U; een bijwoner, gelijk al mijn vaders. |
14 Want die 41zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk dat zij 42een vaderland zoeken. | | 41 Namelijk dat zij vreemdelingen en gasten zijn op aarde. |
42 Namelijk dat buiten deze wereld in den hemel is, gelijk vers 16 wordt verklaard. vers 16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. |
15 En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden 43van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keren; | | 43 Namelijk hier op aarde, gelijk daar was het land van Mesopotamië of Chaldea, waar Abraham met zijn geslacht uit vertrokken was. |
16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom 44schaamt Zich God hunner niet, nom hun God 45genaamd te worden; want Hij had hun 46een stad bereid. | | 44 Dat is, acht het niet beneden Zijn waardigheid. |
n Ex. 3:6. Matth. 22:32. Hand. 7:32. Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Matth. 22:32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. Hand. 7:32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien. |
45 Namelijk zelfs na hun dood, gelijk Hij doorgaans wordt genaamd de God Abrahams, Izaks en Jakobs. Zie Ex. 3:6. Waaruit Christus Zelf besluit dat deze dan niet alleen kinderen Gods waren terwijl zij op aarde leefden, maar dat hun lichamen ook weder zouden opstaan, alzo God niet is een God van doden, maar van levenden, Matth. 22:31, 32. Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Matth. 22:31 En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt: Matth. 22:32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. |
46 Namelijk die fundamenten had in den hemel, waarin God Zelf Zijn heerlijkheid openbaarde, en hen als rechte burgers zou ontvangen, Filipp. 3:20. Filipp. 3:20 Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus, |
17 oDoor het geloof heeft Abraham, 47als hij verzocht werd, Izak 48geofferd, en hij die de beloften ontvangen had, heeft 49zijn eniggeborene geofferd | | o Gen. 22:10. Gen. 22:10 En Abraham strekte zijn hand uit en nam het mes, om zijn zoon te slachten. |
47 Dat is, beproefd werd, of van God aangezocht werd om vast bewijs te geven van zijn gehoorzaamheid, Genesis 22. Genesis 22 EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
48 Dat is, bereid geweest om te offeren, of bezig met hem te offeren. |
49 Alzo wordt Izak genaamd omdat hij alleen uit de vrije was geboren, en Ismaël uit de dienstbare geen rechte erfgenaam was. |
18 (50Tot denwelken gezegd was: pIn Izak zal u het zaad genaamd worden), 51overleggende dat God machtig was hem ook uit de doden te verwekken; | | 50 Of: Van denwelken, gelijk dit Griekse woordje pros ook genomen kan worden, Hebr. 1:7, 8. Hebr. 1:7 En tot de engelen zegt Hij wel: Die Zijn engelen maakt geesten, en Zijn dienaars een vlam des vuurs. Hebr. 1:8 Maar tot den Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid; de scepter Uws Koninkrijks is een rechte scepter; |
p Gen. 21:12. Rom. 9:7. Gal. 3:29. Gen. 21:12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem, want in Izak zal uw zaad genoemd worden. Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Gal. 3:29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. |
51 Dat is, bij zich door het geloof, dat vaststond op Gods beloften, besluitende of bedenkende. |
19 Waaruit hij hem ook 52bij gelijkenis wedergekregen heeft. | | 52 Dit doet de apostel daarbij, omdat hij hem alrede voor dood moest houden, dien God beval dat geslacht zou worden; uit welken stand, als een stand des doods, hij hem daarna weder ontving, toen hem God zulks belette. |
20 qDoor het geloof heeft Izak zijn zonen
53Jakob en Ezau gezegend aangaande toekomende dingen. | | q Gen. 27:28, 39. Gen. 27:28 Zo geve u dan God van den dauw des hemels en de vettigheden der aarde, en menigte van tarwe en most. Gen. 27:39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van bovenaf zult gij gezegend zijn. |
53 Dat is, in zijn zegen het land Kanaän en daaromtrent alzo verdeeld, en Ezaus nakomelingen aan Jakobs nakomelingen alzo onderworpen, alsof hij de volle bezitting daarvan alrede gehad had. |
21 rDoor het geloof heeft Jakob 54stervende een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, sen 55heeft aangebeden, leunende
56op het opperste van zijn staf. | | r Gen. 48:15. Gen. 48:15 En hij zegende Jozef en zeide: De God voor Wiens aangezicht mijn vaders Abraham en Izak gewandeld hebben, die God Die mij gevoed heeft, van dat ik was tot op dezen dag, |
54 Dat is, nabij den dood zijnde, in zijn dodelijke ziekte. |
s Gen. 47:31. Gen. 47:31 En hij zeide: Zweer mij; en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed. |
55 Namelijk niet zijn staf, gelijk enigen verkeerdelijk menen, maar op zijn staf den God zijner vaderen, en den Engel Die hem tot dien tijd toe had bijgestaan, en van vele zwarigheden verlost; dat is, den Zone Gods; gelijk Gen. 48:3, 15 te zien is. Gen. 48:3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige is mij verschenen te Luz in het land Kanaän; en Hij heeft mij gezegend, Gen. 48:15 En hij zegende Jozef en zeide: De God voor Wiens aangezicht mijn vaders Abraham en Izak gewandeld hebben, die God Die mij gevoed heeft, van dat ik was tot op dezen dag, |
56 De Hebreeuwse tekst Gen. 47:31 zegt: aan het hoofd of hoofdeinde van het bed. Doch de Griekse overzetters hebben voor mittah, dat is, bed, gelezen matteh, dat is, roede of staf; welke de apostel hier heeft gevolgd, alzo beide waarachtig kunnen zijn. Want uit de vergelijking van Gen. 47:31 met Gen. 48:2 blijkt dat Jakob, als hij de zonen van Jozef en daarna ook zijn zonen zegende, op zijn bed heeft gezeten, en vanwege zijn zwakheid op een staf heeft gesteund, alzo zijn benen van het bed hingen, die hij na den zegen weder ingetrokken heeft, Gen. 49:33. Gen. 47:31 En hij zeide: Zweer mij; en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed. Gen. 47:31 En hij zeide: Zweer mij; en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed. Gen. 48:2 En men boodschapte Jakob en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. Zo versterkte zich Israël en zat op het bed. Gen. 49:33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten tezamen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken. |
22 tDoor het geloof heeft Jozef stervende 57gemeld van den uitgang der kinderen Israëls, en heeft bevel gegeven 58van zijn gebeenten. | | t Gen. 50:24. Gen. 50:24 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk Hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft. |
57 Dat is, betuigd dat God Zijn belofte zou volbrengen, van de verlossing der kinderen Israëls uit Egypte. Zie Gen. 50:24, enz. Gen. 50:24 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk Hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft. |
58 Dat is, van het medenemen zijner gebeenten naar het land Kanaän, niet uit enig bijgeloof, of om zijn gebeenten daar te laten aanbidden, hetwelk nooit geschied is, maar om de gemeenschap die hij met zijn broederen aan de belofte Gods had, en zijn hoop van de vervulling derzelve, ook na zijn dood, hierdoor te betuigen, en hun nakomelingen daarin te versterken. |
23 vDoor het geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang van zijn 59ouders verborgen, overmits zij zagen dat het kindeken schoon was; en 60zij vreesden het gebod des konings niet. | | v Ex. 2:2. Hand. 7:20. Ex. 2:2 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag dat hij schoon was, zo verborg zij hem drie maanden. Hand. 7:20 In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders. |
59 Gr. vaders, dat is, ouders, namelijk Amram en Jochebed, Ex. 6:19, die door de schoonheid des kinds bewogen werden om iets bijzonders daarvan te verwachten, hetwelk de apostel hier hun geloof op Gods beloften toeschrijft. Josephus, de historieschrijver, getuigt, Oudheden, boek 2, hfdst. 5, dat de vader van Mozes door een Goddelijke openbaring was bekendgemaakt, dat deze zoon hen uit Egypte zou verlossen. Ex. 6:19 En Amram nam Jochébed, zijn moei, zich tot een huisvrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. En de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaar. |
60 Namelijk niet alzo dat zij het kind, naar het gebod des konings, zouden hebben gedood, hoewel daar enige zwakheid in hun geloof is gekomen, toen zij het evenwel daarna aan de rivier te vondeling hebben gelegd, doch met hoop dat iemand het zou vinden en opbrengen, gelijk geschied is. Een geloof dan, al is het met zwakheid gevoegd, wordt hier ook voor een waarachtig geloof gerekend. |
24 Door het geloof heeft Mozes, nu 61groot geworden zijnde, geweigerd 62een zoon van Farao’s dochter genaamd te worden; | | 61 Dat is, nu veertig jaren oud geworden zijnde, gelijk Stefanus getuigt, Hand. 7:23. Hand. 7:23 Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam hem in zijn hart zijn broeders, de kinderen Israëls, te bezoeken. |
62 Want die had hem tot een zoon aangenomen, Ex. 2:10. Hand. 7:21. Ex. 2:10 En toen het knechtje groot geworden was, zo bracht zij het tot Farao’s dochter, en het werd haar ten zoon; en zij noemde zijn naam Mozes en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen. Hand. 7:21 En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Farao op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon. |
25 xVerkiezende liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd 63de genieting der zonde te hebben; | | x Ps. 84:11. Ps. 84:11 Want één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. |
63 Dat is, de vermakingen en gemakken van het hof van Farao, die hij zonder tegen God zich te bezondigen, niet kon genieten. |
26 Achtende de versmaadheid 64van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte; want hij zag 65op de vergelding des loons. | | 64 Dat is, die hij om de verwachting van Christus, en naar Christus’ voorbeeld, zou moeten lijden. Zie dergelijke 2 Kor. 1:5. Kol. 1:24. Want Mozes heeft ook den dag van Christus gezien, en zich daarin verheugd, gelijk van Abraham gezegd wordt, Joh. 8:56. 2 Kor. 1:5 Want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons, alzo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig. Kol. 1:24 Die mij nu verblijd in mijn lijden voor u, en vervul in mijn vlees de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente; Joh. 8:56 Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem
gezien en is verblijd geweest. |
65 Namelijk die eeuwig en onvergankelijk zou zijn in den hemel, 1 Petr. 1:4, 5, 6, waar de gelovigen ook op mogen zien, als op een loon, niet dat God hun schuldig zou zijn, of dat zij zouden verdienen, maar dat God hun Vader hun als Zijn kinderen uit genade belooft te zullen geven. Zie Matth. 5:10, 11, 12. 1 Petr. 1:4 Tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, 1 Petr. 1:5 Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. 1 Petr. 1:6 In Welken gij u verheugt, nu een weinig tijds (zo het nodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen; Matth. 5:10 Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Matth. 5:11 Zalig zijt gij als u de mensen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil. Matth. 5:12 Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest zijn. |
27 Door het geloof heeft hij 66Egypte verlaten, niet vrezende den toorn des konings; want 67hij hield zich vast, als 68ziende 69den Onzienlijke. | | 66 Namelijk met het ganse volk van Israël, niettegenstaande de dreigementen des konings. Zie Ex. 10:29. Ex. 10:29 Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet meer uw aangezicht zien. |
67 Namelijk aan Gods bevel, zonder door enige vrees daarvan te wijken. Of: hij was kloekmoedig, standvastig. |
68 Namelijk door het geloof. |
69 Namelijk God. Zie Ps. 56:12; 118:6. Rom. 8:31. Ps. 56:12 Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen? Ps. 118:6 De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? Rom. 8:31 Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? |
28 yDoor het geloof heeft hij het pascha uitgericht en 70de besprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen 71niet raken zou. | | y Ex. 12:21. Ex. 12:21 Mozes dan riep al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Leest uit en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen en slacht het pascha. |
70 Gr. aangieting, namelijk aan de dorpels en posten van de deuren der Israëlieten, Ex. 12:21, enz. Ex. 12:21 Mozes dan riep al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Leest uit en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen en slacht het pascha. |
71 Dat is, niet beschadigen of beledigen. |
29 zDoor het geloof 72zijn zij de Rode Zee doorgegaan als door het droge; *hetwelk de Egyptenaars ook verzoekende, zijn verdronken. | | z Ex. 14:22. Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. |
72 Namelijk Mozes, Aäron en de andere Israëlieten. Want hoewel enigen onder hen geen waarachtig geloof hadden, gelijk de apostel Hebr. 3:18 getuigd heeft, nochtans zo zijn er ook vele ware gelovigen met hem geweest; zie Hebr. 3:16; op welke hier eigenlijk gezien wordt. Hebr. 3:18 En welken heeft Hij gezworen dat zij in Zijn rust niet zouden ingaan, anders dan dengenen die ongehoorzaam geweest waren? Hebr. 3:16 Want sommigen, als zij die gehoord hadden, hebben Hem verbitterd, doch niet allen die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn. |
* Of: van hetwelk de Egyptenaars proeve genomen hebbende. |
30 aDoor 73het geloof zijn de muren van Jericho gevallen, als zij tot zeven dagen toe 74omringd waren geweest. | | a Joz. 6:20. Joz. 6:20 Het volk dan juichte als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde als het volk het geluid der bazuin hoorde, zo juichte het volk met een groot gejuich, en de muur viel onder zich en het volk klom in de stad, eenieder tegenover zich, en zij namen de stad in. |
73 Namelijk van Jozua en van de andere vrome Israëlieten; gelijk in het voorgaande vers. |
74 Namelijk van het leger der Israëlieten met bazuingeluid, Joz. 6:20. Joz. 6:20 Het volk dan juichte als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde als het volk het geluid der bazuin hoorde, zo juichte het volk met een groot gejuich, en de muur viel onder zich en het volk klom in de stad, eenieder tegenover zich, en zij namen de stad in. |
31 bDoor het geloof is Rachab, 75de hoer, niet omgekomen met 76de ongehoorzamen, cals zij de verspieders 77met vrede had ontvangen. | | b Joz. 6:23. Jak. 2:25. Joz. 6:23 Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin en brachten er Rachab uit, en haar vader en haar moeder, en haar broederen en al wat zij had; ook brachten zij uit al haar huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger Israëls. Jak. 2:25 En desgelijks ook Rachab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen en door een anderen weg uitgelaten? |
75 Het Hebreeuwse woord zonah betekent ook een waardin; en de verspieders zijn in haar huis gegaan om te logeren, Joz. 2:1. Doch dewijl de apostel alhier, gelijk ook Jakobus in zijn brief, hfdst. 2:25, haar een hoer noemt, zo schijnt dat zij van beide deze dingen haar werk gemaakt heeft; gelijk onder de heidenen meermalen geschiedde, dewijl ook van haar man geen gewag wordt gemaakt, Joz. 2:18. Maar daarna tot God bekeerd zijnde, is zij een voorbeeld van geloof en vroomheid geworden, en onder de Israëlieten getrouwd met Salmon, den vader van Boaz, een der voorouders van David, en dienvolgens ook van Christus. Zie Matth. 1:5. Joz. 2:1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. Joz. 2:18 Zie, wanneer wij in het land komen, zo zult gij dit snoer van scharlaken draad aan het venster binden, door hetwelk gij ons zult nedergelaten hebben; en gij zult tot u in het huis vergaderen uw vader en uw moeder en uw broederen en het ganse huisgezin uws vaders. Matth. 1:5 En Salmon gewon Boöz bij Rachab, en Boöz gewon Obed bij Ruth, en Obed gewon Jesse; |
76 Dat is, de andere halsstarrige en onboetvaardige mensen binnen Jericho. |
c Joz. 2:1. Joz. 2:1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. |
77 Dat is, beleefdelijk, en hun in alles behulpzaam zijnde. |
32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen dvan Gideon, een Barak, en fSimson, en gJefta, en hDavid, en iSamuël, en 78de profeten; | | d Richt. 6:11. Richt. 6:11 Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. |
e Richt. 4:6. Richt. 4:6 En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? |
f Richt. 13:24. Richt. 13:24 Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij noemde zijn naam Simson; en dat knechtje werd groot, en de HEERE zegende het. |
g Richt. 11:1; 12:7. Richt. 11:1 JEFTA nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerenkind; doch Gilead had Jefta gegenereerd. Richt. 12:7 Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de steden van Gilead. |
h 1 Sam. 17:45. 1 Sam. 17:45 David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard en met een spies en met een schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, den God der slagorden Israëls, Dien gij gehoond hebt. |
i 1 Sam. 12:20. 1 Sam. 12:20 Toen zeide Samuël tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart. |
78 Namelijk die na Samuël en David in het volk van Israël zijn geweest. |
33 Welke door het geloof 79koninkrijken hebben overwonnen, 80gerechtigheid geoefend, 81de beloftenissen verkregen, k82de muilen der leeuwen toegestopt, | | 79 Namelijk als Jozua een en dertig koningen, en David al de omliggende rondom het land Kanaän heeft overwonnen. |
80 Namelijk niet alleen in het leiden van een rechtvaardig leven, maar ook in het oefenen van openlijke justitie, gelijk vele godzalige rechters en koningen hebben gedaan. |
81 Dat is, de vervulling der beloften die hun geschied waren, gelijk daar was de bezitting van het land Kanaän en van enige bijzondere weldaden, als aan Sara, Hanna, enz., en ook in het gemeen van vergeving der zonden, aanneming tot kinderen, en de erve des eeuwigen levens. Zie vers 16. Hand. 15:11. vers 16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. Hand. 15:11 Maar wij geloven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij. |
k Richt. 14:6. 1 Sam. 17:34. Dan. 6:23. Richt. 14:6 Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, dat hij hem vaneenscheurde gelijk men een bokje vaneenscheurt, en er was niets in zijn hand; doch hij gaf zijn vader en zijn moeder niet te kennen wat hij gedaan had. 1 Sam. 17:34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer en nam een schaap van de kudde weg. Dan. 6:23 Mijn God heeft Zijn engel gezonden, en Hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor Hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning, tegen u geen misdaad gedaan. |
82 Namelijk gelijk Simson, Richt. 14:6, David, 1 Sam. 17:34, en Daniël, Dan. 6:23. Richt. 14:6 Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, dat hij hem vaneenscheurde gelijk men een bokje vaneenscheurt, en er was niets in zijn hand; doch hij gaf zijn vader en zijn moeder niet te kennen wat hij gedaan had. 1 Sam. 17:34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer en nam een schaap van de kudde weg. Dan. 6:23 Mijn God heeft Zijn engel gezonden, en Hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor Hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning, tegen u geen misdaad gedaan. |
34 l83De kracht des vuurs hebben uitgeblust, m84de scherpte des zwaards zijn ontvloden, n85uit zwakheid krachten hebben gekregen, 86in den krijg sterk geworden zijn, 87heirlegers der vreemden op de vlucht hebben gebracht. | | l Dan. 3:25. Dan. 3:25 Hij antwoordde en zeide: Zie, ik zie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is gelijk eens zoons der goden. |
83 Namelijk gelijk de metgezellen van Daniël, Dan. 3:25. Dan. 3:25 Hij antwoordde en zeide: Zie, ik zie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is gelijk eens zoons der goden. |
m 1 Sam. 20:1. 1 Kon. 19:3. 2 Kon. 6:16. 1 Sam. 20:1 TOEN vluchtte David van Najoth bij Rama; en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jónathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt? 1 Kon. 19:3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging heen om zijns levens wil, en kwam te Berséba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar. 2 Kon. 6:16 En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn. |
84 Gr. de monden des zwaards, namelijk als David het zwaard van Saul, 1 Samuël 20, Elia het zwaard van Achab, 1 Koningen 19, Elisa het zwaard der Syriërs, 2 Koningen 6. 1 Samuël 20 TOEN vluchtte David van Najoth bij Rama; en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jónathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt? 1 Koningen 19 EN Achab zeide Izébel aan al wat Elía gedaan had, en allen die hij gedood had, te weten
al de profeten, met het zwaard. 2 Koningen 6 EN de kinderen der profeten zeiden tot Elísa: Zie nu, de plaats waar wij wonen voor uw aangezicht, is voor ons te eng. |
n Job 42:10. Ps. 6:9. Jes. 38:21. Job 42:10 En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel. Ps. 6:9 Wijkt van mij, alle gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord. Jes. 38:21 Jesaja nu had gezegd: Laat hen nemen een klomp vijgen, en tot een pleister op het gezwel maken, en hij zal genezen. |
85 Namelijk als Job, Job 42, David, Psalm 6, Hizkia, Jesaja 38. Job 42 TOEN antwoordde Job den HEERE en zeide: Jesaja 38 IN die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven. |
86 Namelijk als vele rechters en koningen. |
87 Namelijk als Jonathan, 1 Samuël 14. 1 Samuël 14 HET geschiedde nu op een dag, dat Jónathan, de zoon van Saul, tot den jongen die zijn wapenen droeg, zeide: Kom en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan, welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet te kennen. |
35 o88De vrouwen hebben haar doden 89uit de opstanding wedergekregen; pen anderen zijn 90uitgerekt geworden, 91de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij 92een betere opstanding verkrijgen zouden. | | o 1 Kon. 17:23. 2 Kon. 4:36. 1 Kon. 17:23 En Elía nam het kind en bracht het af van de opperzaal in het huis en gaf het zijn moeder; en Elía zeide: Zie, uw zoon leeft. 2 Kon. 4:36 En hij riep Gehazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En hij riep haar en zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op. |
88 Als de weduwe van Sarepta door Elia, 1 Koningen 17, en de Sunamitische vrouw, 2 Koningen 4, door Elisa. 1 Koningen 17 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. 2 Koningen 4 EEN vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elísa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de schuldheer gekomen om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen. |
89 Dat is, nadat zij van de profeten uit den dood opgewekt waren. |
p Hand. 22:25. Hand. 22:25 En alzo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd een Romeins mens, en dien onveroordeeld, te geselen? |
90 Namelijk als het vel op een trommel, om daarna met stokken ter dood geslagen en gepijnigd te worden, gelijk het Griekse woord medebrengt. Hier ziet de apostel ook op het voorbeeld van Eleazar en dergelijke pijnigingen onder den tiran Antiochus, waarvan te lezen is 2 Makkabeeën 6:18, enz. |
91 Namelijk die van de dienaars van Antiochus was aangeboden, indien hij maar zich voordeed tegen Gods wet te doen, gelijk zij verzochten. |
92 Namelijk hiernamaals ten uitersten dage, Dan. 12:2. Dan. 12:2 En velen van hen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing. |
36 En anderen hebben 93bespottingen en geselen geproefd, en ook qbanden en gevangenis; | | 93 Namelijk als Micha, 1 Koningen 22, Amos, Jeremia, enz. 1 Koningen 22 EN zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrië en tussen Israël. |
q Jer. 20:2. Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. |
37 rZijn 94gestenigd geworden, 95in stukken gezaagd, 96verzocht, 97door het zwaard ter dood gebracht, 98hebben gewandeld sin 99schaapsvellen en in geitenvellen; verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld zijnde | | r 1 Kon. 21:13. 1 Kon. 21:13 Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad en stenigden hem met stenen, dat hij stierf. |
94 Als Zacharia, de zoon van Jojada, 2 Kronieken 24. 2 Kronieken 24 JOAS was zeven jaren oud toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja, van Berséba. |
95 Gelijk de oude Joodse historiën getuigen van Jesaja onder de tirannie van Manasse. Waaruit blijkt dat de apostel niet alleen uit de Goddelijke Schrift, maar ook uit andere den Hebreeën bekende historiën voorbeelden verhaalt; gelijk op het 35ste vers ook is aangetekend. |
96 Namelijk door zware dreigementen en pijnigingen. |
97 Gr. door den dood des zwaards; gelijk velen ten tijde van Manasse, 2 Kon. 21:16, en onder andere tirannen. 2 Kon. 21:16 Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
98 Gr. hebben omgegaan, namelijk hier en daar dwalende. |
s 2 Kon. 1:8. Matth. 3:4. 2 Kon. 1:8 En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed en met een lederen gordel gegord om zijn lendenen. Toen zeide hij: Het is Elía, de Tisbiet. Matth. 3:4 En dezelve Johannes had zijn kleding van kemelshaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing. |
99 Gelijk van Elia betuigd wordt, 2 Kon. 1:8, en gelijk der profeten dracht in het gemeen was, als te zien is Zach. 13:4. 2 Kon. 1:8 En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed en met een lederen gordel gegord om zijn lendenen. Toen zeide hij: Het is Elía, de Tisbiet. Zach. 13:4 En het zal geschieden te dien dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een iegelijk vanwege zijn gezicht, wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren mantel aandoen om te liegen. |
38 (Welker de wereld 100niet waardig was), hebben in woestijnen gedoold en op bergen, en in spelonken en in de holen der aarde. | | 100 De wereldse mensen hielden zulke gelovigen voor een uitvaagsel der wereld, maar de apostel getuigt daarentegen dat de wereld hun niet waardig was, en dat daarom God hen als buiten het gezelschap der wereld onderhield; gelijk David lang in de wildernissen dwaalde, 1 Samuël 22; 23; 24, Elia onder Achab, 1 Koningen 19, en die honderd profeten die in de spelonken verstoken waren, 1 Koningen 18, gelijk ook vele anderen waarvan de historiën gewag maken. 1 Samuël 22 TOEN ging David vandaar en ontkwam in de spelonk van Adullam. En zijn broeders hoorden het en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af. 1 Samuël 23 EN men boodschapte David, zeggende: Zie, de Filistijnen strijden tegen Kehíla en zij beroven de schuren. 1 Samuël 24 EN David toog vandaar op, en hij bleef in de vestingen van Engédi. 1 Koningen 19 EN Achab zeide Izébel aan al wat Elía gedaan had, en allen die hij gedood had, te weten
al de profeten, met het zwaard. 1 Koningen 18 EN het gebeurde na
vele dagen, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elía in het derde jaar, zeggende: Ga heen, vertoon u aan Achab; want Ik zal regen geven op den aardbodem. |
39 En 1deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, 2hebben de belofte niet verkregen, | | 1 Namelijk van welke in dit hoofdstuk mentie wordt gemaakt. |
2 Dat is, de beloofde zaak, namelijk Christus in het vlees geopenbaard, met de vervullingen van al de schaduwen des Ouden Testaments, en den stand der kerk onder Hem door de gehele wereld beloofd. Zie Luk. 10:23, 24. Luk. 10:23 En Zich kerende naar de discipelen, zeide Hij tot hen alleen: Zalig zijn de ogen die zien hetgeen gij ziet. Luk. 10:24 Want Ik zeg u, dat vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien; en te horen hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord. |
40 Alzo God 3wat beters over ons voorzien had, 4opdat zij 5zonder ons niet zouden volmaakt worden. | | 3 Namelijk dat in onzen tijd dit alles zou volbracht worden. |
4 Of: zodat zij zonder ons, enz. |
5 Sommigen verstaan dit van hun zaligheid in den hemel; doch dit zou strijden tegen hetgeen op het voorbeeld van Henoch is aangetekend, vers 5, en tegen hetgeen van hun hoop is gezegd, vers 16, en tegen de belofte van Christus, Matth. 5:12, en andere plaatsen der Schrift, ook tegen den tijd in welken Paulus dit schreef, als wanneer Christus nu lang was opgevaren ten hemel, en derhalve ook de voorvaderen in den hemel, zelfs naar hun gevoel, waren gebracht. Zo wordt dan dit verstaan van de komst van Christus in het vlees, en van de volmaking van den stand der kerk onder het Nieuwe Testament, gelijk tevoren is aangewezen. Want was de volmaaktheid in het Oude Testament geweest, zo zou het Nieuwe niet nodig zijn geweest, en zij zouden hun volmaking uit een andere oorzaak hebben gehad dan wij. Zonder ons kan dan bekwamelijk genomen worden voor door een andere oorzaak dan wij. vers 5 Door het geloof is Henoch weggenomen geweest, opdat hij den dood niet zou zien; en hij werd niet gevonden, daarom dat hem God weggenomen had; want vóór zijn wegneming heeft hij getuigenis gehad dat hij Gode behaagde. vers 16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. Matth. 5:12 Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest zijn. |