Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
| 1 Hoewel enigen over den schrijver van dezen brief hebben getwijfeld, en denzelven of de overzetting van dien uit het Hebreeuws aan Barnabas, enige anderen aan Lukas of Clemens hebben toegeschreven, nochtans hebben alle oude Griekse schrijvers, en ook verscheidene Latijnse, dezen brief standvastelijk voor Paulus’ brief erkend, gelijk ook meest al de opschriften der Griekse Testamenten dezen titel tonen, en de apostel Petrus, 2 Petr. 3:15, getuigt dat de apostel Paulus aan de Joden, waaraan hij schrijft, ook naar zijn wijsheid geschreven had; hetwelk van geen anderen brief dan van dezen met enige waarschijnlijkheid kan verstaan worden. Het schijnt ook uit de vergelijking van Hebr. 13:19, 23 met 2 Tim. 4:16, 17, dat hij dezen brief van Rome aan de Hebreeën geschreven heeft, wanneer hij na zijn eerste verantwoording voor den keizer Nero de hoop had ontvangen van zijn loslating, en alsdan meende spoedig wederom naar Jeruzalem te komen om met Timotheüs hen te bezoeken, tot welk bezoek deze zendbrief een voorbereiding schijnt te zijn. |
| 2 Petr. 3:15 En acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid; gelijkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus, naar de wijsheid die hem gegeven is, ulieden geschreven heeft, Hebr. 13:19 En ik bid u te meer dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden moge wedergegeven worden. Hebr. 13:23 Weet dat de broeder Timótheüs losgelaten is, met welken (zo hij haast komt) ik u zal zien. 2 Tim. 4:16 In mijn eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten. Het worde hun niet toegerekend. 2 Tim. 4:17 Maar de Heere heeft mij bijgestaan en heeft mij bekrachtigd; opdat men door mij ten volle zou verzekerd zijn van de prediking, en alle heidenen dezelve zouden horen; en ik ben uit den muil des leeuws verlost. |
| 2 Alzo noemt de apostel de Joden, omdat zij van Abraham, die een Hebreeër genaamd wordt, Gen. 14:13, afkomstig waren, gelijk deze naam ook gaarne van hen werd gehoord; zie 2 Kor. 11:22. Filipp. 3:5; waarom Paulus denzelven hun ook hier geeft. Enigen menen dat daarom Paulus hier den naam van Hebreeën gebruikt, omdat hij voornamelijk en in de eerste plaats schrijft aan de Joden die te Jeruzalem en daar rondom woonden, die bijzonderlijk Hebreeën worden genaamd, omdat zij de Hebreeuwse of Syrische taal nog gebruikten, gesteld tegen degenen die onder de Grieken woonden, die alzo van elkander worden onderscheiden, Hand. 6:1; 22:2; hetwelk ook sommigen menen de oorzaak te zijn, dat hij zijn naam in het begin des briefs niet heeft uitgedrukt, gelijk hij in andere placht te doen, opdat enige Joden zich aan het begin des briefs niet zouden stoten, en alzo met een vooroordeel ingenomen worden om dien niet behoorlijk te overwegen, overmits men hen wijsmaakte dat Paulus een vijand van de wet was, gelijk te zien is Hand. 21:20, 21; welken naam hij nochtans evenwel in het einde des briefs genoeg aanwijst, wanneer hij van zijn gevangenis, en van Timotheüs en de broeders van Italië, die hem in zijn gevangenis te Rome dagelijks kwamen bezoeken, gewag maakt. |
| Gen. 14:13 Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams bondgenoten waren. 2 Kor. 11:22 Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het zaad Abrahams? Ik ook. Filipp. 3:5 Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van den stam van Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een farizeeër; Hand. 6:1 EN in dezelve dagen, als de discipelen vermenigvuldigden, ontstond een murmurering der Grieksen tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen in de dagelijkse bediening verzuimd werden. Hand. 22:2 (Als zij nu hoorden dat hij in de Hebreeuwse taal hen aansprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide:) Hand. 21:20 En zij dat gehoord hebbende, loofden den Heere, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn die geloven, en zij zijn allen ijveraars van de wet. Hand. 21:21 En zij zijn aangaande u bericht, dat gij al de Joden die onder de heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijzen der wet wandelen. |
| |
DEZE zendbrief is een zeer treffelijk geschrift des Nieuwen Testaments, waarin de uitnemendheid van den Persoon en van de ambten van JEZUS CHRISTUS, onzen Zaligmaker, met een orde, den apostel Paulus in meest al zijn brieven gebruikelijk, en met een zeer Goddelijken stijl wordt beschreven, tot aan het 19de vers van het tiende hoofdstuk. Vanwaar verder tot het einde des briefs verscheidene vermaningen worden voorgesteld, dienende tot versterking in het geloof en in den christelijken wandel. Wat den Persoon van CHRISTUS aangaat, daarvan handelt hij in de eerste twee hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk bewijst hij Zijn waarachtige en eeuwige Godheid, met een verklaring van Zijn uitnemendheid boven alle engelen. In het tweede hoofdstuk bewijst hij Zijn ware menselijke natuur, die Hij uit het zaad Abrahams heeft aangenomen tot onze verlossing. In het derde en vierde hoofdstuk spreekt hij van Zijn Profetisch ambt, en verheft dat ver boven het ambt van den profeet Mozes, en bewijst dat Zijn leer waardiger en krachtiger is, en derhalve nog met meerdere zorgvuldigheid moet worden waargenomen. In het vijfde hoofdstuk begint hij te spreken van CHRISTUS’ beroeping tot het Priesterlijk ambt, en nadat hij een tussenrede gebruikt had van het elfde vers af van het vijfde hoofdstuk tot aan het einde van het zesde hoofdstuk, dienende om hen tot aandacht en zorgvuldigheid in het vasthouden van deze leer te verwekken, zo komt hij in het zevende hoofdstuk en verklaart de eigenschap van het Koninklijk en Priesterlijk ambt van CHRISTUS, door een gedurige vergelijking van Melchizedek en zijn ambten, tot het einde van het hoofdstuk. In het achtste hoofdstuk stelt hij de voortreffelijkheid van het Priesterlijk ambt van CHRISTUS voor ogen, door de vergelijking van het oude verbond met de voortreffelijkheid des nieuwen verbonds; en eindelijk van het begin van het negende hoofdstuk tot het 19de vers van het tiende hoofdstuk verklaart hij de eigenschappen en uitnemendheid van het Priesterlijk ambt van CHRISTUS, door een vergelijking met het ambt der priesters des Ouden Testaments, en inzonderheid met het ambt des hogepriesters, zo in zijn andere bedieningen, als in zijn jaarlijksen ingang in het heilige der heiligen; en besluit daarmede de handelingen van het eerste deel des zendbriefs. In het 19de vers van het tiende hoofdstuk komt hij tot het tweede deel des briefs, en vermaant hen in het gemeen tot gehoorzaamheid en standvastigheid in deze voorgestelde leer, niettegenstaande hun verdrukkingen en zijn banden. Daarna handelt hij van het geloof en de eigenschappen des geloofs door het gehele elfde hoofdstuk, en van de eigenschappen der christelijke hoop en lijdzaamheid in het twaalfde hoofdstuk, en van verscheidene plichten der liefde tot het 20ste vers van het dertiende hoofdstuk, en vandaar tot het einde toe besluit hij den brief met een ernstig gebed tot God voor hen, met een korte vermaning en verhaal van Timotheüs’ verlossing, en met den gewoonlijken groet. |