ALZO de apostel Paulus te Thessalonica, de hoofdstad van Macedonië, met groot gevaar zijns levens een goede gemeente had vergaderd, zo heeft hij vanwege de vervolging der Joden die aldaar woonden en de marktboeven opstookten, moeten vluchten met Silas en Timotheüs naar Berea, en vandaar naar Athene, Timotheüs en Silas te Berea gelaten hebbende, gelijk dit breder verhaald wordt Handelingen 17. Dan alzo daarna Timotheüs en Silas ook te Athene gekomen zijn, zo heeft Paulus over deze tere gemeente van Thessalonica bekommerd zijnde, Timotheüs derwaarts gezonden, om haar te versterken; en als nu Timotheüs van Thessalonica weder tot Paulus te Korinthe was gekeerd, en hij door hem onderricht was van haar staat, zo heeft hij goedgevonden dezen brief aan haar te schrijven, gelijk hij in het begin van het derde hoofdstuk verklaart. Deze brief begrijpt, na het apostolisch opschrift, inzonderheid twee delen. In het eerste deel versterkt hij haar in het aangenomen geloof tot het einde van het derde hoofdstuk, en dat doet hij inzonderheid door een verhaal der volgende vier dingen: In het eerste hoofdstuk getuigt hij, met een dankzegging daarover tot God, met wat vlijt en ernst zij het geloof in CHRISTUS hebben aangenomen, en van de afgoden tot God bekeerd zijn. In het tweede hoofdstuk stelt hij hun voor ogen zijn vrijmoedigheid, oprechtheid, naarstigheid en wandel onder hen, opdat hij hun een goed voorbeeld in alles zou geven, en dit doet hij tot het 14de vers. In de volgende verzen verhaalt hij de verdrukkingen die zij, zowel als hij, van de Joden en hun andere landslieden lijdzamelijk hadden uitgestaan, tot het 17de vers, vanwaar hij voorts tot het einde van het derde hoofdstuk met zeer ernstige woorden betuigt de grote begeerte die hij had om hen weder te zien, en meer en meer te vervullen hetgeen aan hun geloof ontbrak, tot welk einde hij ook Timotheüs tot hen gezonden had. Daarna komt hij in het begin van het vierde hoofdstuk tot het tweede deel van den brief, namelijk de vermaningen tot een christelijken wandel en verscheidene deugden, die hij verhaalt tot het 13de vers toe. Vandaar verder handelt hij van het matigen der droefheid over hun doden, en beschrijft bij die gelegenheid in den brede de heerlijkheid van CHRISTUS’ tweede komst ten oordeel, en de orde van de opstanding der doden, hoewel de tijd en stonde daarvan onzeker is; tot het vierde vers van het vijfde hoofdstuk. Vandaar tot het einde van den brief keert hij weder tot verscheidene vermaningen, en inzonderheid om altijd wakker en op hun hoede te zijn, hun leraars in ere te houden, gedurig te bidden, enz., en besluit alzo den brief met een gebed voor hen tot God, den gewoonlijken groet, en een bezwering dat zij dezen brief voor al de broederen zullen doen lezen. |