Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Getrouwe waarschuwingen aan Israël, dat zij hun vijanden overwonnen hebbende en in het beloofde land gebracht zijnde, geenszins moesten denken dat God zulks om hun gerechtigheid gedaan had, maar om de boosheid der inwoners te straffen en Zijn genadige verbondsbeloften aan Israël te volbrengen, vs. 1, enz. Hetwelk Mozes bewijst met een lang verhaal van Israëls wederspannigheid en gruwelijke zonden, begaan aan Horeb, 7. Te Tabera, Massa, Kibroth-Taäva, 22. Alsook te Kades-Barnea, 23. Waarbij Mozes verhaalt hoezeer hij om hunner zonden wil is ontsteld geweest, en wat voorbiddingen hij heeft moeten doen om Gods toorn te stillen, 25. |
Waarschuwing tegen eigengerechtigheid |
1 HOOR, Israël, gij zult 1heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om 2volken te erven die groter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot 3in den hemel gesterkt zijn; |
| 1 Dat is, weldra, binnen korten tijd. |
| 2 Dat is, landen der volken die, enz. Want die volken moesten zij uitroeien naar Gods bevel. |
| 3 Zie Deut. 1 op vers 28. |
| Deut. 1:28 (kt.) Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. |
|
2 Een groot en lang volk, kinderen der 4Enakieten, die gij kent en van welke gij agehoord hebt: 5Wie zou bestaan voor het aangezicht der kinderen van Enak? |
| 4 Als Deut. 1:28; 2:10, 11. |
| Deut. 1:28 Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. Deut. 2:10 De Emieten woonden tevoren daarin, een groot en menigvuldig en lang volk, gelijk de Enakieten. Deut. 2:11 Dezen werden ook voor reuzen gehouden, als de Enakieten; en de Moabieten noemden hen Emieten. |
| a Num. 13:32, 33. |
| Num. 13:32 Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: Dat land door hetwelk wij doorgegaan zijn om dat te verspieden, is een land dat zijn inwoners verteert; en al het volk hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte. Num. 13:33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen. |
| 5 Een gewoon spreekwoord ten tijde als deze reuzen floreerden. |
|
3 Zo zult gij heden weten, dat de HEERE uw God Degene is Die voor uw aangezicht doorgaat, een b6verterend Vuur: Die zal hen verdelgen en Die zal hen voor uw aangezicht nederwerpen; en gij zult hen uit de bezitting verdrijven en zult hen haastelijk tenietdoen, gelijk als de HEERE tot u gesproken heeft. |
| b Deut. 4:24. Hebr. 12:29. |
| Deut. 4:24 Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. Hebr. 12:29 Want onze God is een verterend Vuur. |
| 6 Zie Deut. 4 op vers 24. |
| Deut. 4:24 (kt.) Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. |
|
4 Wanneer hen nu de HEERE uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgestoten, zo 7spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheid ingebracht om dit land te erven. Want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE voor uw aangezicht uit de bezitting. |
| 7 Zie Deut. 7 op vers 17. |
| Deut. 7:17 (kt.) Zo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn meerder dan ik; hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen verdrijven? |
|
5 Niet om 8uw gerechtigheid, noch om de oprechtheid uws harten komt gij henen in om hun land te erven; maar om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE uw God voor uw aangezicht uit de bezitting, en om het woord te bevestigen, dat de HEERE uw God uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, cgezworen heeft. |
| 8 Want gij, wil de HEERE zeggen, hebt geen gerechtigheid bij uzelven, maar het tegendeel. Zie vss. 6, 7, enz. Een gelijke manier van spreken gebruikt de apostel Tit. 3:5 en elders dikwijls in het verhaal van de oorzaken der zaligheid, dat is, onzer verlossing en bezitting van het hemels Kanaän, als hij zegt: Niet uit de werken, niet uit de rechtvaardige werken, die wij zouden gedaan hebben, enz. |
| vers 6 Weet dan dat u de HEERE uw God niet om uw gerechtigheid ditzelve goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk. vers 7 Gedenk, vergeet niet, dat gij den HEERE uw God in de woestijn zeer vertoornd hebt; van dien dag af dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den HEERE. Tit. 3:5 Heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes; |
| c Gen. 12:7; 13:15; 15:7; 17:8; 26:4; 28:13. |
| Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. |
|
6 Weet dan dat u de HEERE uw God niet om uw gerechtigheid ditzelve goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een 9hardnekkig volk. |
| 9 Zie Ex. 32:9. |
| Ex. 32:9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. |
|
7 Gedenk, vergeet niet, dat gij den HEERE uw God in de woestijn dzeer vertoornd hebt; van dien dag af dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den HEERE. |
| d Ex. 14:11; 16:2; 17:2. Num. 11:4. |
| Ex. 14:11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? Ex. 16:2 En de ganse vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aäron in de woestijn. Ex. 17:2 Toen twistte het volk met Mozes, en zij zeiden: Geeft gijlieden ons water, dat wij drinken. Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den HEERE? Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
|
8 10eWant aan Horeb vertoorndet gij den HEERE zeer, dat Hij Zich tegen u vertoornde om u te verdelgen. |
| 10 Dit volgende verhaal dient tot bewijs van het 5de en 6de vers, waar Mozes zeide dat God hen niet om hun gerechtigheid in het land Kanaän brengen zou. |
| e Ex. 32:4. Ps. 106:19. |
| Ex. 32:4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. Ps. 106:19 Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld. |
|
9 Als ik op den berg geklommen was, om te ontvangen de stenen tafelen, de tafelen des 11verbonds dat de HEERE met ulieden 12gemaakt had, toen fbleef ik veertig dagen en veertig nachten op den berg, 13at geen brood en dronk geen water. |
| 11 Dat is, op dewelke de tien geboden geschreven waren, die het verbond van de wet Gods vervatten; alzo vers 10, enz. |
| vers 10 En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, met Gods vinger beschreven; en op dezelve naar al de woorden die de HEERE op den berg uit het midden des vuurs ten dage der verzameling met ulieden gesproken had. |
| 12 Zie Gen. 15 op vers 18. |
| Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
| f Ex. 24:18; 34:28. |
| Ex. 24:18 En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten. Ex. 34:28 En hij was aldaar met den HEERE veertig dagen en veertig nachten; hij at geen brood en hij dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de woorden des verbonds, de tien
woorden. |
| 13 Dat is, ik nuttigde noch spijze noch drank. Alzo vers 18. 1 Kon. 13:8, 9, 16. 2 Kon. 6:22. |
| vers 18 En ik wierp mij neder voor het aangezicht des HEEREN als in het eerst, veertig dagen en veertig nachten; ik at geen brood en dronk geen water, om al uw zonde die gij hadt gezondigd, doende wat kwaad is in des HEEREN ogen, om Hem tot toorn te verwekken. 1 Kon. 13:8 Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch water drinken. 1 Kon. 13:9 Want zo heeft mij de HEERE geboden door Zijn woord, zeggende: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeren door den weg dien gij gegaan zijt. 1 Kon. 13:16 Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken in deze plaats. 2 Kon. 6:22 Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook slaan, die gij met uw zwaard en met uw boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken en tot hun heer trekken. |
|
10 En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, gmet 14Gods vinger beschreven; en 15op dezelve naar al de woorden die de HEERE op den berg uit het midden des vuurs 16ten dage der verzameling met ulieden gesproken had. |
| g Ex. 31:18. |
| Ex. 31:18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinaï te spreken geëindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods. |
| 14 Dat is, met Zijn vinger. Zie de geestelijke beduiding hiervan 2 Kor. 3:3, 7 en vgl. Jer. 31:33. |
| 2 Kor. 3:3 Als die openbaar zijt geworden, dat gij een brief van Christus zijt, en door onzen dienst bereid, die geschreven is niet met inkt, maar door den Geest des levenden Gods, niet in stenen tafelen, maar in vlezen tafelen des harten. 2 Kor. 3:7 En indien de bediening des doods, in letteren bestaande
en in stenen ingedrukt, in heerlijkheid is geweest, alzo dat de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes niet konden sterk aanzien om de heerlijkheid zijns aangezichts, die tenietgedaan zou worden, Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
| 15 Te weten, was geschreven. |
| 16 Als Israël onder aan den voet van den berg stond om des HEEREN geboden aan te horen. |
|
11 Zo geschiedde het ten einde van veertig dagen en veertig nachten, als mij de HEERE de twee stenen tafelen, de tafelen des verbonds, gaf, |
12 Dat de HEERE tot mij zeide: Sta op, ga haastelijk af vanhier, want uw volk dat gij uit Egypte hebt uitgevoerd, heeft 17het verdorven; zij zijn haastelijk afgeweken van den 18weg dien Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt. |
| 17 Of: zich verdorven. Zie Ex. 32:7. |
| Ex. 32:7 Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af, want uw volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven. |
| 18 Zie Gen. 18 op vers 19. |
| Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
|
13 Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hhardnekkig volk. |
| h Ex. 32:9; 33:3; 34:9. Deut. 10:16; 31:27. 2 Kon. 17:14. |
| Ex. 32:9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. Ex. 33:3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. Ex. 34:9 En hij zeide: Heere, indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel. Deut. 10:16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer. Deut. 31:27 Want ik ken uw wederspannigheid en uw harden nek. Zie, terwijl ik nog heden met ulieden leef, zijt gij wederspannig geweest tegen den HEERE; hoeveel te meer na mijn dood! 2 Kon. 17:14 Zo hoorden zij niet; maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den HEERE hun God niet geloofd hadden. |
|
14 i19Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge en hun naam van onder den hemel uitdoe; en Ik zal u tot een machtiger en meerder volk maken dan dit is. |
| i Ex. 32:10. Ps. 106:23. |
| Ex. 32:10 En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. Ps. 106:23 Dies Hij zeide dat Hij hen verdelgen zou, tenware dat Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheur voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf. |
| 19 Of de HEERE zeide: Val Mij niet meer lastig met uw voorbidden voor dit hardnekkig volk. Zie Mozes’ voorbede Ex. 32:11, 12, enz.; 34:9 en onder, vers 26, enz. |
| Ex. 32:11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? Ex. 32:12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen. Ex. 34:9 En hij zeide: Heere, indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel. vers 26 En ik bad tot den HEERE en zeide: Heere HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw grootheid verlost hebt, dat Gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd. |
|
15 Toen keerde ik mij en ging van den berg af; de berg nu brandde van vuur, en de twee tafelen des verbonds waren op beide mijn handen. |
16 En ik zag toe, en zie, gij hadt aan den HEERE uw God gezondigd, gij hadt u een gegoten kalf gemaakt; gij waart haastelijk afgeweken van den weg dien u de HEERE geboden had. |
17 Toen vatte ik de twee tafelen en wierp ze heen uit beide mijn handen, en brak ze voor uw ogen. |
18 En ik wierp mij neder voor het aangezicht des HEEREN 20als in het eerst, veertig dagen en veertig nachten; ik at geen brood en dronk geen water, om al uw zonde die gij hadt gezondigd, doende 21wat kwaad is in des HEEREN ogen, om Hem tot toorn te verwekken. |
| 20 Ik deed wederom als ik tevoren gedaan had. |
| 21 Dat is, wat Hem mishaagt. |
|
19 Want ik vreesde vanwege den toorn en de grimmigheid waarmede de HEERE zeer op ulieden vertoornd was om u te verdelgen; doch de HEERE verhoorde mij ook op datmaal. |
20 Ook vertoornde Zich de HEERE zeer tegen Aäron om hem te verdelgen; doch ik bad ook terzelfder tijd voor Aäron. |
21 Maar 22uw zonde, het kalf dat gij hadt gemaakt, knam ik en verbrandde het met vuur en stampte het, malende het wel, totdat het verdund werd tot stof; en 23zijn stof wierp ik in de beek die van den berg afvliet. |
| 22 Dat is, als de volgende woorden uitwijzen, het gegoten kalf waarmede gij de gruwelijke zonde der afgoderij bedreven hadt. Vgl. Jes. 27:9. Hos. 10:8. Amos 8:14. |
| Jes. 27:9 Daarom zal daardoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en dit is de ganse vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen, wanneer Hij al de stenen des altaars maken zal als verstrooide kalkstenen; de bossen en de zonnebeelden zullen niet bestaan. Hos. 10:8 En de hoogten van Aven, Israëls zonde, zullen verdelgd worden; doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons; en tot de heuvelen: Valt op ons. Amos 8:14 Die daar zweren bij de schuld van Samaría, en zeggen: Zo waarachtig als uw god van Dan leeft, en de weg van Berséba leeft. En zij zullen vallen en niet weder opstaan. |
| k Ex. 32:20. |
| Ex. 32:20 En hij nam dat kalf dat zij gemaakt hadden en verbrandde het in het vuur, en vermaalde het totdat het klein werd, en strooide het op het water en deed het de kinderen Israëls drinken. |
| 23 Om dezen gruwel op het hoogste te verfoeien en alle gedachtenis daarvan in de diepte te versmoren. Zie hiervan breder Ex. 32 op vers 20 en vgl. 2 Kon. 23 op vers 12. |
| Ex. 32:20 (kt.) En hij nam dat kalf dat zij gemaakt hadden en verbrandde het in het vuur, en vermaalde het totdat het klein werd, en strooide het op het water en deed het de kinderen Israëls drinken. 2 Kon. 23:12 (kt.) Verder, de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren die Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze vandaar en wierp het stof daarvan in de beek Kidron. |
|
22 Ook vertoorndet gij den HEERE zeer te l24Tabéra en te m25Massa en te n26Kibrôth-Táäva. |
| l Num. 11:1. |
| Num. 11:1 EN het geschiedde als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers. |
| 24 Dat is, brand; waarom deze plaats alzo genaamd is, zie Num. 11:2, 3. |
| Num. 11:2 Toen riep het volk tot Mozes; en Mozes bad tot den HEERE, en het vuur werd gedempt. Num. 11:3 Daarom noemde hij den naam dier plaats Tabéra, omdat het vuur des HEEREN onder hen gebrand had. |
| m Ex. 17:7. |
| Ex. 17:7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meríba, om den twist der kinderen Israëls en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet? |
| 25 Dat is, verzoeking. Zie Ex. 17:7. |
| Ex. 17:7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meríba, om den twist der kinderen Israëls en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet? |
| n Num. 11:4, 34. |
| Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Num. 11:34 Daarom heette men den naam derzelver plaats Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest. |
| 26 Dat is, lustgraven. Zie Num. 11:34. |
| Num. 11:34 Daarom heette men den naam derzelver plaats Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest. |
|
23 Voorts als de HEERE ulieden zond uit Kades-Barnéa, zeggende: oGaat op en erft dat land dat Ik u gegeven heb, zo waart gij den 27mond des HEEREN uws Gods wederspannig, en 28geloofdet Hem niet en waart Zijn stem niet gehoorzaam. |
| o Num. 13:3; 14:1. |
| Num. 13:3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls. Num. 14:1 TOEN verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht. |
| 27 Dat is, het bevel. |
| 28 Zie Deut. 1 op vers 32. |
| Deut. 1:32 (kt.) Maar door dit woord geloofdet gij niet aan den HEERE uw God, |
|
24 Wederspannig zijt gij geweest tegen den HEERE, van den dag af dat ik u 29gekend heb. |
| 29 Dat is, met u omgegaan en volgens mijn beroeping met u te doen gehad heb. |
|
25 En ik wierp mij neder voor des HEEREN aangezicht, die veertig dagen en veertig nachten in dewelke ik mij nederwierp, dewijl de HEERE gezegd had dat Hij u verdelgen zou. |
26 En ik bad tot den HEERE en zeide: pHeere HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw 30grootheid verlost hebt, dat Gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd. |
| p Ex. 32:11. Num. 14:13. |
| Ex. 32:11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? Num. 14:13 En Mozes zeide tot den HEERE: Zo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken; |
| 30 Dat is, majesteit of grote mogendheid. Zie Deut. 11:2. |
| Deut. 11:2 En gijlieden zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten en de onderwijzing des HEEREN uws Gods niet gezien hebben: Zijn grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekten arm; |
|
27 Gedenk 31aan Uw knechten, Abraham, Izak en Jakob; zie niet op de hardigheid dezes volks, noch op zijn goddeloosheid noch op zijn zonde, |
| 31 Dat is, aan het verbond dat Gij met hen gemaakt hebt. |
|
28 32Opdat het land vanwaar Gij ons hebt uitgevoerd, qniet zegge: Omdat hen de HEERE niet kon brengen in het land waarvan Hij hun gesproken had, en 33omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgevoerd, om hen te doden in de woestijn. |
| 32 Hebr. Opdat zij niet zeggen, het land vanwaar, enz.; dat is, opdat de inwoners des lands vanwaar, enz., niet zeggen, namelijk de Egyptenaars; als Ex. 32:12. |
| Ex. 32:12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen. |
| q Ex. 32:12. Num. 14:16. |
| Ex. 32:12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen. Num. 14:16 Omdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land hetwelk Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn. |
| 33 Vgl. Deut. 1:27. |
| Deut. 1:27 En gij murmureerdet in uw tenten en zeidet: Omdat de HEERE ons haat, heeft Hij ons uit Egypteland uitgevoerd, opdat Hij ons levere in de hand der Amorieten, om ons te verdelgen. |
|
29 Zij zijn toch Uw volk en Uw erfdeel, dat Gij door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm hebt uitgevoerd. |