Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Vermaning tot gehoorzaamheid, door verhaal van vele grote weldaden Gods aan Israël bewezen, vs. 1, enz. Insgelijks door een beschrijving van de schoonheid en vruchtbaarheid van het beloofde land, 7. Met waarschuwingen voor hoogmoed en vergetenis van God en Zijn weldaden, 10. Alsook dreigementen van zware straffen, indien zij het tegendeel zouden doen, 19. |
Waarschuwing tegen hoogmoed en vergeten van de weldaden |
1 ALLE1 geboden die ik u heden gebied, zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft en vermenigvuldigt en inkomt en het land erft dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft. | | 1 Hebr. Alle gebod dat ik, enz. Of: Elk gebod. |
2 En gij zult gedenken aan al den weg dien u de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedigde, om u te 2verzoeken, om te 3weten wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden of niet. | | 2 Menselijkerwijze van God gesproken. Zie Gen. 22 op vers 1.  Gen. 22:1 (kt.) EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
3 Opdat gij zelf en anderen mocht weten, dat is, opdat het openbaar en bekend werd, enz. Alzo Deut. 13:3. Richt. 3:4. 2 Kron. 32:31.  Deut. 13:3 Gij zult naar de woorden van dien profeet of naar dien droomdromer niet horen; want de HEERE uw God verzoekt ulieden, om te weten of gij den HEERE uw God liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. Richt. 3:4 Dezen dan waren om Israël door hen te verzoeken, opdat men wist of zij de geboden des HEEREN zouden horen, die Hij hun vaderen door de hand van Mozes geboden had. 2 Kron. 32:31 Maar het is alzo, als de gezanten der vorsten van Babel, die tot hem gezonden hadden om te vragen naar dat wonderteken dat in het land geschied was, bij hem waren, verliet hem God, om hem te verzoeken om te weten al wat in zijn hart was. |
3 En Hij verootmoedigde u en liet u hongeren, en spijsde u met het aMan, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekendmaakte, bdat de mens niet alleen 4van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit des HEEREN mond 5uitgaat. | | a Ex. 16:14, 15.  Ex. 16:14 Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm op de aarde. Ex. 16:15 Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij de een tot den ander: Het is Man; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft. |
b Matth. 4:4. Luk. 4:4.  Matth. 4:4 Doch Hij antwoordende zeide: Er is geschreven: De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat. Luk. 4:4 En Jezus antwoordde hem, zeggende: Er is geschreven, dat de mens bij brood alleen niet zal leven, maar bij alle woord Gods. |
4 Of: op, door, bij, gelijk wij ook spreken: bij brood, op brood leven, zich onderhouden. |
5 Of: voortkomt. Hebr. van, bij of door allen uitgang van des HEEREN mond, dat is, van alles wat God niet alleen gewoonlijk, maar ook buiten de gemene orde daartoe belieft te ordineren en te zegenen, waarvan Hij bevel geeft dat de mens daarvan zijn leven onderhoudt, ja, ook zonder middel, wanneer het Hem belieft. |
4 cUw kleding is aan u niet verouderd en uw voet is niet 6gezwollen, deze veertig jaar. | | c Deut. 29:5. Neh. 9:21.  Deut. 29:5 En Ik heb ulieden veertig jaar doen wandelen in de woestijn; uw klederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uw voet. Neh. 9:21 Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn, zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet verouderd en hun voeten niet gezwollen. |
6 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk het opzwellen, verheffen, rijzen van het deeg door den desem. Mozes wil zeggen dat hun voeten niet ontsteld of verzeerd zijn geweest door de moeilijkheid en het ongemak van al dat reizen en trekken. |
5 Beken dan in uw hart, dat de HEERE uw God u kastijdt, 7gelijk als een man zijn zoon kastijdt. | | 7 Met zulke liefde, op zulke wijze en tot zulk einde, als een goed vader zijn kind kastijdt. Zie Spr. 3:11, 12. Hebr. 12:5, 6, 7, 8, 9, 10, enz.  Spr. 3:11 Mijn zoon, verwerp de tucht des HEEREN niet, en wees niet verdrietig over Zijn kastijding; Spr. 3:12 Want de HEERE kastijdt dengene dien Hij liefheeft, ja, gelijk een vader den zoon in denwelken hij een welbehagen heeft. Hebr. 12:5 En gij hebt vergeten de vermaning die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van Hem bestraft wordt; Hebr. 12:6 Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijken zoon dien Hij aanneemt. Hebr. 12:7 Indien gij de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als zonen; (want wat zoon is er dien de vader niet kastijdt?) Hebr. 12:8 Maar indien gij zonder kastijding zijt, welker allen deelachtig zijn geworden, zo zijt gij dan bastaarden en niet zonen. Hebr. 12:9 Voorts, wij hebben de vaders onzes vleses wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven? Hebr. 12:10 Want genen hebben ons wel voor een korten tijd, naar dat het hun goeddacht, gekastijd; maar Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijner heiligheid zouden deelachtig worden. |
6 En houd de geboden des HEEREN uws Gods, 8om in Zijn 9wegen te wandelen en om Hem te vrezen. | | 8 Of: wandelende in Zijn wegen en Hem vrezende. |
9 Zie Gen. 18 op vers 19.  Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. |
7 Want de HEERE uw God brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die 10in dalen en in bergen 11uitvlieten; | | 10 Hebr. in dal en in berg. |
11 Of: voortkomen, ontspringen. |
8 Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken en vijgenbomen en granaatappelen; een land van 12olierijke olijfbomen en van honing; | | 12 Hebr. olijfbomen der olie. |
9 Een land waarin gij 13brood zonder schaarsheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land welks stenen 14ijzer zijn en uit welks bergen gij koper uithouwen zult. | | 13 Zie Gen. 3 op vers 19.  Gen. 3:19 (kt.) In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren. |
14 Dat is, alwaar in de stenen ijzer gevonden wordt, of: waar de stenen ijzerig zijn. |
10 15dAls gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn, zo zult gij den HEERE uw God 16loven over dat goede land dat Hij u zal hebben gegeven. | | 15 Anders: Gij zult dan eten en verzadigd worden en, enz. |
d Deut. 6:12, 13.  Deut. 6:12 Zo wacht u, dat gij den HEERE niet vergeet, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heeft uitgevoerd. Deut. 6:13 Gij zult den HEERE uw God vrezen en Hem dienen, en gij zult bij Zijn Naam zweren. |
16 Hebr. zegenen. |
11 Wacht u, dat gij den HEERE uw God niet vergeet, dat gij niet zoudt houden Zijn 17geboden en Zijn rechten en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied; | | 17 Zie Deut. 5 op vers 31.  Deut. 5:31 (kt.) Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden en inzettingen en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land hetwelk Ik hun geven zal om dat te erven. |
12 Opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd hebben en die bewonen, | | |
13 En uw runderen en uw schapen zullen vermeerderd zijn, ook zilver en goud u zal vermeerderd zijn, ja, al wat gij hebt vermeerderd zal zijn, | | |
14 Uw hart zich alsdan verheffe, dat gij vergeet den HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft; | | |
15 Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen en dorheid, waar geen water was; eDie u water uit de 18keiachtige rots voortbracht; | | e Ex. 17:6. Num. 20:11. Ps. 78:15; 114:8.  Ex. 17:6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. Num. 20:11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en hun beesten. Ps. 78:15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. Ps. 114:8 Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein. |
18 Hebr. de rots van den kei, dat is, de keiige, stenige rots. |
16 Die u in de woestijn spijsde met fMan, dat uw vaderen niet gekend hadden, 19om u te verootmoedigen en om u te 20verzoeken, opdat Hij u 21ten laatste weldeed; | | f Ex. 16:14, 15.  Ex. 16:14 Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm op de aarde. Ex. 16:15 Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij de een tot den ander: Het is Man; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft. |
19 Zie vss. 2, 3.  vers 2 En gij zult gedenken aan al den weg dien u de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden of niet. vers 3 En Hij verootmoedigde u en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekendmaakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit des HEEREN mond uitgaat. |
20 Zie vers 2.  vers 2 En gij zult gedenken aan al den weg dien u de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden of niet. |
21 Hebr. in uw uiterste, in uw laatste, achterste, dat is, achterna. |
17 22En gij 23in uw hart zegt: Mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit 24vermogen verkregen. | | 22 Dit moet gevoegd worden met het begin van vss. 12 en 14.  vers 12 Opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd hebben en die bewonen, |
23 Zie Deut. 7:17.  Deut. 7:17 Zo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn meerder dan ik; hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen verdrijven? |
24 Zie Ps. 73 op vers 12.  Ps. 73:12 (kt.) Zie, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen. |
18 Maar gij zult gedenken den HEERE uw God, dat Hij het is, Die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen; opdat Hij Zijn verbond bevestige, dat Hij uw vaderen gezworen heeft, gelijk het te dezen dage is. | | |
19 Maar indien het geschiedt, dat gij den HEERE uw God 25ganselijk vergeet, en andere goden navolgt en hen dient en u voor dezelve buigt, zo betuig ik heden tegen u, dat gij 26voorzeker zult vergaan. | | 25 Hebr. vergetende vergeet. |
26 Hebr. vergaande vergaan zult. |
20 Gelijk de heidenen die de HEERE voor uw aangezicht verdaan heeft, alzo zult gij vergaan, omdat gij de stem des HEEREN uws Gods niet gehoorzaam zult geweest zijn. | | |