Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hoe de kinderen Israëls zich moesten houden tegen de heidense inwoners van Kanaän en derzelver afgoderijen, vs. 1, enz. De heerlijkheid van Israël boven alle volken, met de oorzaak daarvan, 6. Beloften van menigerlei zegeningen, indien zij God zullen gehoorzaam zijn, 9. Troost en versterking tegen de veelheid en macht der heidense volken, 17. Verbod van het zilver en goud der afgoden te behouden, 25. |
Waarschuwing tegen valse verdraagzaamheid |
1 WANNEER u de HEERE uw God zal gebracht hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en Hij avele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de 1Hethieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken die meerder en machtiger zijn dan gij, |
| a Deut. 31:3. |
| Deut. 31:3 De HEERE uw God, Die zal voor uw aangezicht overgaan; Die zal deze volken van voor uw aangezicht verdelgen, dat gij hen erfelijk bezit; Jozua, die zal voor uw aangezicht overgaan, gelijk als de HEERE gesproken heeft. |
| 1 Zie Gen. 10:15, enz.; 15:19, enz. |
| Gen. 10:15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, Gen. 15:19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, |
|
2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, bdat gij hen slaat, zo zult gij hen 2ganselijk verbannen; cgij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
| b Num. 33:52. Joz. 11:11. |
| Num. 33:52 Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegoten beelden verderven en al hun hoogten verdelgen. Joz. 11:11 En zij sloegen alle ziel die daarin was met de scherpte des zwaards, die verbannende; er bleef niets over wat adem had; en Hazor verbrandde hij met het vuur. |
| 2 Hebr. verbannende verbannen. Zie Deut. 2 op vers 34. |
| Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
| c Ex. 23:32; 34:15. |
| Ex. 23:32 Gij zult met hen noch met hun goden een verbond maken. Ex. 34:15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van hetzelve land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offeranden doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande eet, |
|
3 Gij zult u ook met hen niet dvermaagschappen; gij zult 3uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
| d Ex. 34:16. 1 Kon. 11:2. |
| Ex. 34:16 En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochters; en hun dochters, haarlieder goden nahoererende, maken dat ook uw zonen haar goden nahoereren. 1 Kon. 11:2 Van die volken waarvan de HEERE gezegd had tot de kinderen Israëls: Gijlieden zult tot hen niet ingaan en zij zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uw hart achter hun goden neigen; aan dezen hing Sálomo met liefde. |
| 3 In het Hebreeuws staat dit en enige navolgende woorden in het enkelvoud, ziende op ieder van deze volken, zonen en dochters. |
|
4 Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des HEEREN zou tegen ulieden ontsteken en u haast verdelgen. |
5 Maar alzo zult gij hun doen: ehun altaren zult gij afwerpen en hun 4opgerichte beelden verbreken, en hun 5bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. |
| e Ex. 23:24; 34:13. Deut. 12:2, 3. |
| Ex. 23:24 Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen, ook zult gij naar hun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken en hun opgerichte beelden gans vermorzelen. Ex. 34:13 Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen Deut. 12:2 Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen alwaar de volken die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom. Deut. 12:3 En gij zult hun altaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. |
| 4 Anders: statuen, of pilaarbeelden. |
| 5 Versta de afgodische bossen die zij ter afgoderij gesticht hebben. Zie Deut. 12:3. |
| Deut. 12:3 En gij zult hun altaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. |
|
6 Want fgij zijt een 6heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. |
| f Ex. 19:5. Deut. 4:20; 14:21; 26:18; 28:9. 1 Petr. 2:9. |
| Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Deut. 4:20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is. Deut. 14:21 Gij zult geen dood aas eten; den vreemdeling die in uw poorten is, zult gij het geven, dat hij het ete, of verkoopt het den vreemde; want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder. Deut. 26:18 En de HEERE heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zult zijn, gelijk als Hij u gesproken heeft, en dat gij al Zijn geboden zult houden; Deut. 28:9 De HEERE zal u Zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden des HEEREN uws Gods zult houden en in Zijn wegen wandelen. 1 Petr. 2:9 Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; |
| 6 Dat is, een volk, uit alle volken door God afgezonderd en Hem toegeëigend, opdat Hij u naar luid der beloften Zijns verbonds zegene, en gij in Zijn geboden heiliglijk (gelijk Hij, uw Bondgenoot, heilig is) volgens uw verbondsbeloften wandelt. Zie Deut. 28:9. 1 Petr. 2:9. |
| Deut. 28:9 De HEERE zal u Zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden des HEEREN uws Gods zult houden en in Zijn wegen wandelen. 1 Petr. 2:9 Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; |
|
7 De HEERE heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uw veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle volken. |
8 Maar 7omdat de HEERE ulieden gliefhad en opdat Hij hield den eed dien Hij uw vaderen gezworen had, heeft u de HEERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Farao, koning van Egypte. |
| 7 Hebr. om of uit, vanwege de liefde des HEEREN tot ulieden. |
| g Deut. 10:15. |
| Deut. 10:15 Alleenlijk heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is. |
|
9 Gij zult dan weten, dat de HEERE uw God hdie God is, die 8getrouwe God, Dewelke het verbond en de weldadigheid houdt dien die Hem liefhebben en Zijn geboden houden, tot in duizend geslachten. |
| h Ex. 20:5. Deut. 5:9. |
| Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Deut. 5:9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; |
| 8 Dat is, Die waarachtig is in Zijn woorden, en Zijn beloften zekerlijk volbrengt. Zie Jes. 49:7. 1 Kor. 1:9; 10:13. 2 Kor. 1:18. 1 Thess. 5:24. 2 Thess. 3:3. 2 Tim. 2:13. Hebr. 11:11. 1 Joh. 1:9. |
| Jes. 49:7 Alzo zegt de HEERE, de Verlosser Israëls, zijn Heilige, tot de verachte Ziel, tot Dien aan Welken het volk een gruwel heeft, tot den Knecht dergenen die heersen: Koningen zullen het zien en opstaan, ook vorsten, en zij zullen zich voor U buigen; om des HEEREN wil, Die getrouw is, des Heiligen Israëls, Die U verkoren heeft. 1 Kor. 1:9 God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onzen Heere. 1 Kor. 10:13 Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen. 2 Kor. 1:18 Doch God is getrouw, dat ons woord hetwelk tot u is geschied, niet is geweest ja en neen. 1 Thess. 5:24 Hij Die u roept, is getrouw, Die het ook doen zal. 2 Thess. 3:3 Maar de Heere is getrouw, Die u zal versterken en bewaren van den boze. 2 Tim. 2:13 Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw; Hij kan Zichzelven niet verloochenen. Hebr. 11:11 Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen om zaad te geven, en boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard; overmits zij Hem getrouw heeft geacht Die het beloofd had. 1 Joh. 1:9 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid. |
|
10 En Hij vergeldt eenieder van hen die Hem haten, 9in zijn aangezicht, om hem te verderven; Hij zal het Zijn hater niet ivertrekken, in zijn aangezicht zal Hij het hem vergelden. |
| 9 Dat is, in hun tegenwoordigheid, onder hun ogen, als men zegt, of in het openbaar, zonder hun wereldse hoogheid, macht of trotsheid te ontzien; en alzo dat zij des HEEREN straffende hand tegen hen moeten merken en gevoelen. |
| i Nah. 1:2. |
| Nah. 1:2 Een ijverig God en een Wreker is de HEERE, een Wreker is de HEERE en zeer grimmig; een Wreker is de HEERE aan Zijn wederpartijders, en Hij behoudt den toorn aan Zijn vijanden. |
|
11 Houd dan de geboden en de inzettingen en de rechten, die ik u heden gebied, om die te doen. |
12 Zo zal het geschieden, komdat gij deze rechten zult horen en houden en dezelve doen, dat de HEERE uw God u het verbond en de weldadigheid zal houden, die Hij uw vaderen gezworen heeft. |
| k Lev. 26:3. Deut. 28:1. |
| Lev. 26:3 Indien gij in Mijn inzettingen wandelen, en Mijn geboden houden en die doen zult, Deut. 28:1 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. |
|
13 En Hij zal u liefhebben en zal u zegenen en u doen vermenigvuldigen; en Hij zal zegenen de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands, uw koren en uw most en uw olie, de 10voortzetting uwer koeien en de kudden van uw kleinvee, in het land dat Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven. |
| 10 Of: aanwas; dat is, de vrucht. |
|
14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal onder u lnoch man noch vrouw onvruchtbaar zijn, ook niet onder uw beesten. |
| l Ex. 23:26. |
| Ex. 23:26 Er zal geen misdrachtige noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het getal uwer dagen vervullen. |
|
15 En de HEERE zal alle krankheid van u afweren, en Hij zal u geen van de kwade ziekten der Egyptenaars, 11die gij kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen die u haten. |
| 11 Die gij aan de Egyptenaars hebt gezien. Vgl. Deut. 28:60. |
| Deut. 28:60 En Hij zal op u doen keren alle kwalen van Egypte, voor dewelke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen. |
|
16 Gij zult dan al die volken 12verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een 13strik zijn. |
| 12 Hebr. eigenlijk: eten, opeten, en alzo voorts verteren, dat is, gij zult hen vernielen, verdelgen, zonder verschonen of schromen, gelijk de spijze niet gespaard wordt, veel minder een roof van een wild dier. Vgl. Deut. 31:17. |
| Deut. 31:17 Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? |
| 13 Zie Ex. 23:33; 34:12. Richt. 2:3. |
| Ex. 23:33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn. Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Richt. 2:3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn. |
|
17 14Zo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn meerder dan ik; hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen verdrijven? |
| 14 Dat is, zo gij bij uzelven mocht denken; alzo Deut. 8:17; 9:4, enz. |
| Deut. 8:17 En gij in uw hart zegt: Mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen. Deut. 9:4 Wanneer hen nu de HEERE uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgestoten, zo spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheid ingebracht om dit land te erven. Want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE voor uw aangezicht uit de bezitting. |
|
18 Vrees niet voor hen; 15gedenk steeds wat de HEERE uw God aan Farao en aan alle Egyptenaars gedaan heeft; |
| 15 Hebr. gedenkende gedenk. |
|
19 mDe grote 16verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, en de tekenen en de wonderen en de sterke hand en den uitgestrekten arm, door welken u de HEERE uw God heeft uitgevoerd: alzo zal de HEERE uw God doen aan alle volken voor welker aangezicht gij vreest. |
| m Deut. 4:34; 29:3. |
| Deut. 4:34 Of: of God verzocht heeft te gaan om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen door verzoekingen, door tekenen en door wonderen en door strijd en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en met grote verschrikkingen, naar al hetgeen dat de HEERE uw God ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft? Deut. 29:3 De grote verzoekingen die uw ogen gezien hebben, diezelve tekenen en grote wonderen. |
| 16 Zie Deut. 4 op vers 34. |
| Deut. 4:34 (kt.) Of: of God verzocht heeft te gaan om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen door verzoekingen, door tekenen en door wonderen en door strijd en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en met grote verschrikkingen, naar al hetgeen dat de HEERE uw God ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft? |
|
20 Daartoe zal de HEERE uw God ook n17horzels onder hen zenden, totdat zij omkomen die overgebleven en voor uw aangezicht 18verborgen zijn. |
| n Ex. 23:28. Joz. 24:12. |
| Ex. 23:28 Ik zal ook horzels voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten. Joz. 24:12 En Ik zond horzels voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, gelijk
de beide koningen der Amorieten, niet door uw zwaard, noch door uw boog. |
| 17 Zie Ex. 23:28. |
| Ex. 23:28 Ik zal ook horzels voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten. |
| 18 Dat is, die zich verstoken hebben en uw hand mogen ontkomen zijn. |
|
21 Ontzet u niet voor hunlieder aangezicht; want de HEERE uw God is in het 19midden van u, een groot en vreselijk God. |
| 19 Te weten met Zijn genade en hulp. |
|
22 En de HEERE uw God zal deze volken voor uw aangezicht 20allengskens 21uitwerpen; haastelijk zult gij hen niet 22mogen tenietdoen, opdat het wild des velds niet 23tegen u vermenigvuldige. |
| 20 Hebr. een weinig, een weinig, dat is, al gemakkelijk, het ene voor, het andere na. |
| 21 Of: uittrekken, uitwortelen, nederstorten. |
| 22 Of: kunnen. |
| 23 Of: boven u. |
|
23 En de HEERE zal hen geven voor uw aangezicht; en Hij zal hen 24verschrikken met grote verschrikking, totdat zij verdelgd worden. |
| 24 Of: verbaasd maken met grote verbaasdheid. |
|
24 Ook zal Hij hun koningen in uw hand geven, dat gij hun naam van onder den hemel tenietdoet; geen man zal voor uw aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebben verdelgd. |
25 De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den HEERE uw God een gruwel. |
26 Gij zult dan den gruwel in uw huis niet brengen, dat gij 25een ban zoudt worden, gelijk 26datzelve is; gij zult het 27ganselijk verfoeien en ten enenmale een gruwel daarvan hebben, want het is 28een ban. |
| 25 Dat is, verbannen. Zie hiervan een aanmerkelijk voorbeeld Joz. 7:11, 21, 24, 25, 26. |
| Joz. 7:11 Israël heeft gezondigd en zij hebben ook Mijn verbond hetwelk Ik hun geboden had, overtreden; en ook hebben zij van het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen, en hebben het ook onder hun gereedschap gelegd. Joz. 7:21 Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed en tweehonderd sikkelen zilver en een gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen, en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze; en zie, zij zijn verborgen in de aarde in het midden mijner tent, en het zilver daaronder. Joz. 7:24 Toen nam Jozua en gans Israël met hem Achan, den zoon van Zerah, en het zilver en het sierlijk overkleed en de gouden tong, en zijn zonen en zijn dochters, en zijn ossen en zijn ezels, en zijn vee en zijn tent en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal van Achor. Joz. 7:25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De HEERE zal u beroeren te dezen dage. En gans Israël stenigde hem met stenen en zij verbrandden hen met vuur en zij overwierpen hen met stenen. Joz. 7:26 En zij richtten over hem een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. Alzo keerde Zich de HEERE van de hittigheid Zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier plaats: Het dal van Achor, tot dezen dag toe. |
| 26 Te weten het verbannen goed. |
| 27 Hebr. verfoeiende verfoeien, en gruwelende gruwelen. |
| 28 Dat is, ten verderve overgegeven, omdat het ter afgoderij gediend heeft. |