Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mozes klimt op den berg Nebo, vanwaar hem God het beloofde land laat zien, vs. 1, enz. Mozes, nog fris zijnde, sterft aldaar, wordt van God begraven en van Israël beweend, 5. Jozua wordt geroemd, maar Mozes veel meer, 9. |
Mozes sterft |
1 TOEN 1ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg 2Nebo, op de 3hoogte van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE awees hem dat ganse land, 4Gilead tot 5Dan toe, |
| 1 Door Gods openbaring tevoren wetende dat hij aldaar zou sterven, ging hij gewilliglijk naar zijn sterfplaats. |
| 2 Gelegen (zo enige kaarten hebben) aan de zuidzijde van Pisga, dicht bij de stad Nebo, van de Rubenieten opgebouwd, Num. 32:38. Vgl. Deut. 32:49. |
| Num. 32:38 En Nebo en Baäl-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met andere namen. Deut. 32:49 Klim op den berg Abárim (deze is de berg Nebo, die in het land Moabs is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaän, dat Ik den kinderen Israëls tot een bezitting geven zal. |
| 3 Hebr. hoofd. Dit was een zeer hoge berg, gelegen aan Nebo, die veel lager was, dienende als tot een opgang naar de spits van Pisga. |
| a Deut. 3:27. |
| Deut. 3:27 Klim op de hoogte van Pisga, en hef uw ogen op naar het westen en naar het noorden en naar het zuiden en naar het oosten, en zie toe met uw ogen; want gij zult over deze Jordaan niet gaan. |
| 4 Zie Gen. 31 op vers 21. Num. 32:1, 29, enz. |
| Gen. 31:21 (kt.) En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. Num. 32:1 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats voor vee. Num. 32:29 En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben met ulieden over de Jordaan zullen trekken, eenieder die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, en als het land voor uw aangezicht zal ten onder gebracht zijn, zo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven. |
| 5 Gelegen in het noordeinde van Kanaän, tevoren genoemd Lesem of Laïs, ingenomen en vernoemd van den stam van Dan, Joz. 19:47. Richt. 18:29. |
| Joz. 19:47 Doch de landpale der kinderen van Dan was hun te klein uitgekomen; daarom togen de kinderen van Dan op en krijgden tegen Lesem, en namen haar in en sloegen haar met de scherpte des zwaards, en erfden haar en woonden daarin; en zij noemden Lesem: Dan, naar den naam van hun vader Dan. Richt. 18:29 En zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam van hun vader Dan, die aan Israël geboren was; hoewel de naam dezer stad tevoren Laïs was. |
|
2 En het ganse 6Naftali, en het land van Efraïm en Manasse, en het ganse land van Juda tot aan de 7achterste zee, |
| 6 Dat is, land van Naftali. |
| 7 Zie Deut. 11 op vers 24. |
| Deut. 11:24 (kt.) Alle plaats waar uw voetzool op treedt, zal uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee zal uw landpale zijn. |
|
3 En het zuiden en het effen veld der vallei van Jericho, de 8palmstad, tot 9Zoar toe. |
| 8 Omdat in de vallei van Jericho vele palmbomen wiesen, alsook balsem, waarvan deze stad vermaard was en den naam Jericho, vanwege den goeden reuk had. Zie ook Richt. 1:16. 2 Kron. 28:15. |
| Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. 2 Kron. 28:15 De mannen nu die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op en grepen de gevangenen en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen en schoeiden hen, en spijsden hen en drenkten hen en zalfden hen, en voerden hen op ezels, allen die zwak waren, en brachten hen te Jericho, de palmstad, bij hun broederen. Daarna keerden zij weder naar Samaría. |
| 9 Zie Gen. 19:20. |
| Gen. 19:20 Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?), opdat mijn ziel leve. |
|
4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik bAbraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet 10overgaan. |
| b Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 26:4; 28:13. |
| Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. |
| 10 Over de Jordaan. |
|
5 Alzo stierf Mozes, de knecht des HEEREN, aldaar, in het land van Moab, naar des HEEREN 11mond. |
| 11 Dat is, woord, zeggen of ordinantie. |
|
6 En 12Hij begroef hem in een dal in het land van Moab, tegenover 13Beth-Peor; en cniemand heeft zijn 14graf geweten 15tot op dezen dag. |
| 12 De HEERE. |
| 13 Zie Deut. 3 op vers 29. |
| Deut. 3:29 (kt.) Alzo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor. |
| c Jud. vs. 9. |
| Jud. vs. 9 Maar Michaël, de archangel, toen hij met den duivel twistte, en handelde van het lichaam van Mozes, durfde geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen, maar zeide: De Heere bestraffe u. |
| 14 De plaats waar hem de HEERE begraven had. Zie Jud. vs. 9. Dit heeft God zonder twijfel gewild om alle gelegenheid van bijgeloof of afgoderij (waartoe dit volk zeer genegen was) te voorkomen; gelijk de duivel het daarentegen gaarne ontdekt had. |
| Jud. vs. 9 Maar Michaël, de archangel, toen hij met den duivel twistte, en handelde van het lichaam van Mozes, durfde geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen, maar zeide: De Heere bestraffe u. |
| 15 Uit deze woorden blijkt klaarlijk, dat dit hoofdstuk na Mozes’ dood geschreven is. |
|
7 Mozes nu was 16honderd en twintig jaar oud, als hij stierf; 17zijn oog was niet donker geworden en zijn 18kracht was niet 19vergaan. |
| 16 Hebr. een zoon van honderd en twintig jaar. |
| 17 Vgl. Joz. 14:10, 11. |
| Joz. 14:10 En nu, zie, de HEERE heeft mij in het leven behouden, gelijk als Hij gesproken heeft; het zijn nu vijf en veertig jaar sedert dat de HEERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israël in de woestijn wandelde; en nu, zie, ik ben heden vijf en tachtig jaar oud. Joz. 14:11 Ik ben nog heden zo sterk gelijk als ik was ten dage toen Mozes mij uitzond; gelijk mijn kracht toen was, alzo is nu mijn kracht, tot den oorlog, en om uit te gaan en om in te gaan. |
| 18 Dat is, frisheid, jeugdigheid. Hebr. eigenlijk: groente, groenigheid; een gelijkenis van groene kruiden, die vol sap en bloeiende zijn. Desniettegenstaande heeft God hem nog fris en sterk zijnde doen sterven. |
| 19 Hebr. weggevloden. |
|
8 En de kinderen Israëls beweenden Mozes in de vlakke velden van Moab, 20dertig dagen; en de dagen des wenens, van den rouw over Mozes, werden voleind. |
| 20 Vgl. Gen. 50:3, 10. Num. 20:29. |
| Gen. 50:3 En veertig dagen werden aan hem vervuld, want alzo werden vervuld de dagen dergenen die gebalsemd werden; en de Egyptenaars beweenden hem zeventig dagen. Gen. 50:10 Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde der Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van zeven dagen. Num. 20:29 Toen de ganse vergadering zag dat Aäron overleden was, zo beweenden zij Aäron dertig dagen, het ganse huis Israëls. |
|
9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den 21geest der wijsheid, dwant Mozes had zijn 22handen op hem gelegd; zo hoorden de kinderen Israëls naar hem en deden gelijk als de HEERE Mozes geboden had. |
| 21 Dat is, van de gave der wijsheid die de Heilige Geest in hem tot verrichting van zulken ambt gewerkt had. |
| d Num. 27:18. |
| Num. 27:18 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man in wien de Geest is; en leg uw hand op hem, |
| 22 Hebr. eigenlijk: had met zijn handen op hem gesteund. Zie hiervan Gen. 48 op vers 14. Num. 8 op vers 10. Num. 27 op vers 18. |
| Gen. 48:14 (kt.) Maar Israël strekte zijn rechterhand uit en legde ze op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestuurde zijn handen verstandiglijk, want Manasse was de eerstgeborene. Num. 8:10 (kt.) Ja, gij zult de Levieten voor het aangezicht des HEEREN doen naderen; en de kinderen Israëls zullen hun handen op de Levieten leggen. Num. 27:18 (kt.) Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man in wien de Geest is; en leg uw hand op hem, |
|
10 En er stond geen profeet meer op in Israël gelijk Mozes, 23dien de HEERE gekend had 24van aangezicht tot aangezicht, |
| 23 Anders: die den HEERE, enz. |
| 24 Zie Ex. 33:11. Num. 12:8. Deut. 5 op vers 4. |
| Ex. 33:11 En de HEERE sprak tot Mozes aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden der tent. Num. 12:8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes te spreken? Deut. 5:4 (kt.) Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u op den berg gesproken uit het midden des vuurs, |
|
11 In al de tekenen en de wonderen, waartoe hem de HEERE gezonden heeft, om die in Egypteland te doen, aan Farao, en aan al zijn knechten en aan al zijn land; |
12 En in al die 25sterke hand en in al die grote 26verschrikking, die 27Mozes gedaan heeft voor de ogen van het ganse Israël. |
| 25 Dat is, de werken der Goddelijke kracht. Vgl. Deut. 4 op vers 34. |
| Deut. 4:34 (kt.) Of: of God verzocht heeft te gaan om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen door verzoekingen, door tekenen en door wonderen en door strijd en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en met grote verschrikkingen, naar al hetgeen dat de HEERE uw God ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft? |
| 26 Dat is, schrikkelijke, wonderbare daden. |
| 27 God, door de hand of den dienst van Mozes. |