Statenvertaling.nl

sample header image

Deuteronomium 33 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Deuteronomium 33

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

Mozes zegent de twaalf stammen
1 DIT nu is de zegen met welken Mozes, de man Gods, de kinderen Israëls gezegend heeft, voor zijn dood.
2 Hij zeide dan: De HEERE is van Sinaï gekomen en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij is blinkende verschenen van het gebergte Paran en is aangekomen met tienduizenden der heiligen; tot Zijn rechterhand was een vurige wet aan hen.
3 Immers bemint Hij de volken; al Zijn heiligen zijn in Uw hand. Zij zullen in het midden tussen Uw voeten gezet worden; eenieder zal ontvangen van Uw woorden.
4 Mozes heeft ons de wet geboden, een erfenis van Jakobs gemeente.
5 En hij was koning in Jeschurun, als de hoofden des volks zich vergaderden, tezamen met de stammen Israëls.
6 Dat Ruben leve, en niet sterve, en dat zijn lieden van getal zijn.
7 En dit is van Juda, dat hij zeide: Hoor, HEERE, de stem van Juda, en breng hem weder tot zijn volk; zijn handen moeten hem genoegzaam zijn, en zijt Gij hem een Hulp tegen zijn vijanden.
8 En van Levi zeide hij: Uw Thummim en Uw Urim zijn aan den man, Uw gunstgenoot; dien Gij verzocht hebt in Massa, met welken Gij getwist hebt aan de wateren van Meríba.
9 Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die zijn broederen niet kende en zijn zonen niet achtte; want zij onderhielden Uw woord en bewaarden Uw verbond.
10 Zij zullen Jakob Uw rechten leren en Israël Uw wet; zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen, en dat gans verteerd zal worden, op Uw altaar.
11 Zegen, HEERE, zijn vermogen en laat U het werk zijner handen welbevallen; versla de lendenen dergenen die tegen hem opstaan en hem haten, dat zij niet weder opstaan.
12 En van Benjamin zeide hij: De beminde des HEEREN, hij zal zeker bij Hem wonen; Hij zal hem den gansen dag overdekken en tussen zijn schouders zal Hij wonen.
13 En van Jozef zeide hij: aZijn land zij gezegend van den HEERE, van het uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de diepte, die beneden is liggende, a Gen. 49:25. verwijsteksten
14 En van de uitnemendste inkomsten der zon, en van de uitnemendste voortzetting der maan.
15 En van het voornaamste der oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen,
16 En van het uitnemendste der aarde en harer volheid, en van de goedgunstigheid Desgenen Die in het braambos woonde, kome de zegening op het hoofd van Jozef, en op den schedel des bafgezonderden van zijn broederen. b Gen. 49:26. verwijsteksten
17 Hij heeft de heerlijkheid des eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands. Dezen nu zijn de tienduizenden van Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse.
18 En van Zebulon zeide hij: Verheug u, Zebulon, over uw uittocht, en Issaschar, over uw hutten.
19 Zij zullen de volken tot den berg roepen; daar zullen zij offeranden der gerechtigheid offeren; want zij zullen den overvloed der zeeën zuigen en de bedekte verborgen dingen des zands.
20 En van Gad zeide hij: Gezegend zij, Die Gad ruimte maakt; hij woont als een oude leeuw en verscheurt den arm, ja, ook den schedel.
21 En hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks; hij verrichtte de gerechtigheid des HEEREN en Zijn gerichten met Israël.
22 En van Dan zeide hij: Dan is een jonge leeuw, hij zal als uit Basan voortspringen.
23 En van Naftali zeide hij: O Naftali, zijt verzadigd van de goedgunstigheid en vol van den zegen des HEEREN; bezit erfelijk het westen en het zuiden.
24 En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met zonen; hij zij zijn broederen aangenaam en dope zijn voet in olie.
25 IJzer en koper zal onder uw schoen zijn, en uw sterkte gelijk uw dagen.
26 Niemand is er gelijk God, o Jeschurun; Die op den hemel vaart tot uw hulp en met Zijn hoogheid op de bovenste wolken.
27 De eeuwige God zij u een Woning; en van onder, eeuwige armen; en Hij verdrijve den vijand voor uw aangezicht en zegge: Verdelg.
28 cIsraël dan zal zeker alleen wonen en Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen. c Jer. 23:6; 33:16. verwijsteksten
29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden.

Einde Deuteronomium 33