Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het Goddelijk lied, waarin zeer heerlijk geroemd worden, zo God Zelven als Zijn overgrote weldaden aan Israël, vs. 1 tot 5 en vs. 7 tot 15. Daarentegen zeer heftiglijk gescholden hun gruwelijke ondankbaarheid, 5, 6, 15, enz. Gods toorn en toekomstige straffen voorgesteld, 19. Zonder nochtans de afgodische gruwelen van de vijanden van Zijn volk te verschonen, 31. Waarop dan God Zijn volk wederom troost, belovende dat Hij Zich aan Zijn en hun afgodische vijanden wreken, Zijn kerk met Zich verzoenen, verheugen en ook onder de heidenen uitbreiden zal, 36. Mozes dit lied uitgesproken hebbende, vermaant hen wederom tot betrachting van Gods Woord tot hun best, 44. En ontvangt ten zelven dage bevel van het land Kanaän op een berg te zien en aldaar te sterven, 48. |
|
1 NEIG de oren, 1gij hemel, en ik zal spreken; en 2de aarde hore de redenen mijns monds. |
| 1 Zulke aanspraak der onvernuftige schepselen diende tot Israëls overtuiging en beschaming. Vgl. Deut. 4 op vers 26. |
| Deut. 4:26 (kt.) Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land waar gij over de Jordaan naartoe trekt om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden. |
| 2 Of: gij aarde, hoor. |
|
2 Mijn leer 3druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als 4droppelen op het kruid. |
| 3 Of: zal druppen, dat is, ik zal een leer voorstellen die zo dienstig en heilzaam zal zijn voor de mensen, als de dauw en regen is voor het kruid. Vgl. Ez. 21:2. Amos 7:16. Micha 2:6, enz. |
| Ez. 21:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en drup tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israël, Amos 7:16 Nu dan, hoor des HEEREN woord: Gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israël, noch druppen tegen het huis van Izak. Micha 2:6
Profeteert gijlieden niet, zeggen zij, laat die profeteren; zij profeteren niet als die; men wijkt niet af van
smaadheden. |
| 4 Of: een dichte regen. |
|
3 Want ik zal den Naam des HEEREN 5uitroepen; 6geeft onzen God grootheid. |
| 5 Hebr. roepen, dat is, openbaarlijk verkondigen. Anders: aanroepen. |
| 6 Dat is, schrijft Hem toe de majesteit en grootmogendheid die Hij heeft, en roemt Hem vanwege dezelve. Zie Deut. 9:26; 11:2. |
| Deut. 9:26 En ik bad tot den HEERE en zeide: Heere HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw grootheid verlost hebt, dat Gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd. Deut. 11:2 En gijlieden zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten en de onderwijzing des HEEREN uws Gods niet gezien hebben: Zijn grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekten arm; |
|
4 Hij is de 7Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al 8Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. |
| 7 Dat is, vast en onbeweeglijk, een gewisse Toevlucht en Bescherming voor de Zijnen. Alzo vers 31. |
| vers 31 Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde. |
| 8 Al Zijn doen, Zijn ganse regering, is vergezelschapt met gerechtigheid, strekkende tot behoudenis der vromen en straf der bozen. |
|
5 9Hij heeft het tegen 10Hem verdorven; het zijn 11Zijn kinderen niet; de schandvlek is hunne; het is een verkeerd en verdraaid geslacht. |
| 9 Namelijk Israël. |
| 10 Namelijk den HEERE. |
| 11 Te weten, die het alzo verdorven en zo schandelijk gemaakt hebben. Anders: hun gebrek is niet Zijner kinderen, dat is, betaamt dengenen niet die Zijn kinderen genaamd worden, dewijl het niet uit zwakheid maar uit moedwil en een onboetvaardig hart voortkomt. |
|
6 Zult gij dit den HEERE vergelden, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, Die u 12verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft? |
| 12 Of: gekocht. |
|
7 Gedenk aan de dagen 13vanouds, merk op de jaren 14van elk geslacht; vraag uw vader, die zal het u bekendmaken, uw ouden, en zij zullen het u zeggen. |
| 13 Hebr. der eeuw of eeuwigheid; dat is, gedenk aan alles wat van het begin der wereld in Gods kerk gebeurd is. Zie Jer. 2 op vers 20. |
| Jer. 2:20 (kt.) Als Ik vanouds uw juk verbroken en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen. Maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende. |
| 14 Hebr. van geslacht en geslacht, dat is, van alle geslachten, of elk geslacht. Zie 1 Kon. 8 op vers 39. |
| 1 Kon. 8:39 (kt.) Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen; |
|
8 Toen de Allerhoogste den volken de erfenissen uitdeelde, toen Hij 15Adams kinderen vaneenscheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld 16naar het getal der kinderen Israëls. |
| 15 Anders: des mensen kinderen. |
| 16 Alzo, te weten, dat Hij allen stammen en nakomelingen van Israël hun woningen en bezittingen heeft verordineerd en toegelegd. Vgl. Deut. 3:12, 13, enz. Joz. 13:14, 15, enz. Hand. 17:26. De zin is, dat God in Zijn raad en regering Zijn oog bijzonderlijk op Zijn volk heeft gehad. |
| Deut. 3:12 Ditzelve land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. Deut. 3:13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. Joz. 13:14 Alleenlijk gaf hij den stam van Levi geen erfenis. De vuuroffers Gods, des HEEREN van Israël, die zijn zijn erfenis, gelijk als Hij hem gesproken had. Joz. 13:15 Alzo gaf Mozes aan den stam der kinderen van Ruben naar hun huisgezinnen, Hand. 17:26 En heeft uit énen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op den gehelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hun woning; |
|
9 Want 17des HEEREN deel is Zijn volk, 18Jakob is het snoer Zijner erve. |
| 17 Dat is, den HEERE zeer lief, als den mensen hun erfdeel pleegt te zijn. |
| 18 Dat is, het volk Israël, van Jakob afkomstig, is Gode zo na en waard als mensen hun erfdeel, dat men met snoeren placht af te meten en uit te delen. Zie Deut. 3 op vers 4. |
| Deut. 3:4 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden; er was geen stad die wij van hen niet namen: zestig steden, de ganse landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. |
|
10 Hij vond hem in een land der woestijn, en 19in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als 20Zijn oogappel. |
| 19 Hebr. in een woestheid van het huilen der eenzaamheid of wildernis. |
| 20 Als mensen hun oogappel, die zeer teder is, naarstiglijk plegen te bewaren. Zie Ps. 17:8. Zach. 2:8. Vgl. Spr. 7:2. |
| Ps. 17:8 Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen, Zach. 2:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen: Na de heerlijkheid over u heeft Hij Mij gezonden tot die heidenen die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan. Spr. 7:2 Bewaar mijn geboden en leef, en mijn wet als den appel uwer ogen. |
|
11 Gelijk een arend 21zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, 22ze neemt en ze draagt op zijn vlerken, |
| 21 Dat is, zijn nestkiekens of jonkskens met enig geluid wakker maakt, om hun te verstaan te geven dat hij hen aan het vliegen wil brengen. |
| 22 Hebr. het neemt en het draagt, te weten elk jonksken. |
|
12 Zo leidde 23hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem. |
| 23 Israël of Jakob. |
|
13 Hij deed hem rijden op de 24hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem 25honing zuigen uit de steenrots, en olie uit den 26kei der rots; |
| 24 Dat is, Hij verhoogde hem zeer heerlijk en gaf hem de hoogste en vaste steden. Zie Deut. 1:28. Vgl. met Num. 21:25, 32. Deut. 2:36. Alzo Deut. 33:29. |
| Deut. 1:28 Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. Num. 21:25 Alzo nam Israël al deze steden in; en Israël woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon en in al haar onderhorige plaatsen. Num. 21:32 Daarna zond Mozes om Jáëzer te verspieden; en zij namen haar onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten die er waren, uit de bezitting. Deut. 2:36 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad die voor ons te hoog was; de HEERE onze God gaf dat alles voor ons aangezicht. Deut. 33:29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op hun hoogten treden. |
| 25 Want het beloofde land vloeide van honing, Ex. 3:8, 17; ook in bossen, 1 Samuël 14, en holen van steenklippen, naar den aard der bijen, Ps. 81:17. |
| Ex. 3:8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. Ex. 3:17 Daarom heb Ik gezegd: Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren tot het land der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten, tot het land vloeiende van melk en honing. 1 Samuël 14 HET geschiedde nu op een dag, dat Jónathan, de zoon van Saul, tot den jongen die zijn wapenen droeg, zeide: Kom en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan, welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet te kennen. Ps. 81:17 En Hij zou het gespijsd hebben met het vette der tarwe; ja, Ik zou u verzadigd hebben met honing uit de rotsstenen. |
| 26 Vgl. Deut. 8:15. |
| Deut. 8:15 Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen en dorheid, waar geen water was; Die u water uit de keiachtige rots voortbracht; |
|
14 Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die 27in Basan weiden, en der bokken, met het vette der 28nieren van tarwe; en het druivenbloed, 29reinen wijn, hebt gij gedronken. |
| 27 Hebr. kinderen van Basan. Zie Num. 32:33 en op vers 34 en elders dikwijls, alwaar Basan (gelegen aan de oostzijde van de Jordaan) verklaard wordt geweest te zijn een zeer vette landouw. |
| Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. vers 34 (kt.) Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? |
| 28 Dat is, met bijzonder dikke en gezwollen tarwekorrels, die, ten aanzien van hun gedaante, ligging in het vet, en zwelling, met de nieren vergeleken worden. |
| 29 Of: roden, wijnigen. |
|
15 Als nu 30Jeschurun vet werd, zo 31sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, 32Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. |
| 30 Versta het volk Israël, dat hier Jeschurun genoemd wordt omdat zij recht behoorden te zijn, en oprecht of rechtuit in Gods wegen te wandelen, als daartoe van Hem geroepen zijnde, en dewijl bij hen alleen was de regel van ware gerechtigheid. Maar alzo het verre vandaar geweest was en in het toekomende zou zijn, wordt hier deze titel, de rechte, of die recht geworden is, hun bij wijze van verwijt gegeven; die anderszins een treffelijke eretitel was, als Deut. 33:5, 26. |
| Deut. 33:5 En hij was koning in Jeschurun, als de hoofden des volks zich vergaderden, tezamen met de stammen Israëls. Deut. 33:26 Niemand is er gelijk God, o Jeschurun; Die op den hemel vaart tot uw hulp en met Zijn hoogheid op de bovenste wolken. |
| 31 Als dartele kalveren of moedwillige paarden, dat is, hij werd rebel tegen God. |
| 32 Hebr. zijn Maker. Zie Job 4 op vers 17. |
| Job 4:17 (kt.) Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? |
|
16 Zij hebben Hem tot 33ijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen hebben zij Hem tot toorn verwekt. |
| 33 Zie Deut. 4 op vers 24. |
| Deut. 4:24 (kt.) Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. |
|
17 Zij hebben den 34duivelen geofferd, niet Gode; den goden die zij niet kenden; nieuwe, die 35van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben. |
| 34 Dat is, de afgoden, door welke de duivelen gediend worden. Vgl. 1 Kor. 10:20. Het Hebreeuwse woord betekent verwoesters; zoals de duivelen met recht genoemd worden, gelijk de engel des afgronds de verderver genoemd wordt, Openb. 9:11. |
| 1 Kor. 10:20 Ja, ik zeg dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt. Openb. 9:11 En zij hadden over zich tot een koning den engel des afgronds; zijn naam was in het Hebreeuws Abáddon, en in de Griekse taal had hij den naam Apóllyon. |
| 35 Dat is, nieuwelijks of onlangs opgekomen waren. |
|
18 Den Rotssteen Die u 36gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld den God Die u gebaard heeft. |
| 36 Dat is, God, Die als vader en moeder over u is, hebbende u tot Zijn kinderen gemaakt en met vaderlijke en moederlijke affectie behandeld. |
|
19 Als het de HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit 37toornigheid tegen Zijn zonen en Zijn dochteren. |
| 37 Hebr. toorn Zijner zonen en Zijner dochteren, dat is, waarmede Hij tegen hen vertoornd was. Vgl. Jer. 7:29. Joël 3:19. Obadja vs. 10, enz. Anders: die Zijn zonen en dochteren verwekt hadden. |
| Jer. 7:29 Scheer uw hoofdhaar af, o Jeruzalem, en werp het weg, en verhef een weeklage op de hoge plaatsen; want de HEERE heeft het geslacht Zijner verbolgenheid verworpen en verlaten. Joël 3:19 Egypte zal tot verwoesting worden, en Edom zal worden tot een woeste wildernis, om het geweld, gedaan aan de kinderen van Juda, in welker land zij onschuldig bloed vergoten hebben. Obadja vs. 10 Om het geweld, begaan aan uw broeder Jakob, zal schaamte u bedekken; en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid. |
|
20 En Hij zeide: Ik zal Mijn 38aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien welk hunlieder 39einde zal wezen; want zij zijn een 40gans verkeerd geslacht, kinderen in welke geen 41trouw is. |
| 38 Zie Deut. 31 op vers 17. |
| Deut. 31:17 (kt.) Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? |
| 39 Hebr. laatste, uiterste, achterste. Alzo vers 29. Dat is, wat hun ten laatste wedervaren zal, hoe hun dit bekomen zal. Vgl. Ps. 37 op vers 37. Spr. 14:12; 16:25 met de aant. |
| vers 29 O, dat zij wijs waren! Zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken. Ps. 37:37 (kt.) Schin. Let op den vrome en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn. Spr. 14:12 Er is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods. Spr. 16:25 Er is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van dien zijn wegen des doods. |
| 40 Hebr. geslacht der verkeerdheden. |
| 41 Dat is, die geen geloof noch woord houden, die ontrouw en meinedig zijn. |
|
21 aZij hebben Mij tot ijver verwekt 42door hetgeen dat geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen die 43geen volk zijn, door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken. |
| a Rom. 10:19. |
| Rom. 10:19 Maar ik zeg: Heeft Israël het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen die
geen volk zijn; door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken. |
| 42 Dat is, door de afgoden. Zie 1 Kor. 8:4, 5; 10:19. |
| 1 Kor. 8:4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan Eén. 1 Kor. 8:5 Want hoewel er ook zijn die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde (gelijk er vele goden en vele heren zijn), 1 Kor. 10:19 Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is? |
| 43 Versta de heidenen die God zou bekeren en roepen tot de kennis van Hem en tot Zijn gemeenschap, in plaats van de Joden. Zie Rom. 9:25; 10:19, enz. |
| Rom. 9:25 Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde. Rom. 10:19 Maar ik zeg: Heeft Israël het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen die
geen volk zijn; door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken. |
|
22 Want been 44vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen 45tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren en de gronden der bergen 46in vlam zetten. |
| b Jer. 15:14. |
| Jer. 15:14 En Ik zal u overvoeren met uw vijanden in een land dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden. |
| 44 Dat is, gruwelijke plagen van verwoesting, krijg, honger, pestilentie, enz., als volgt. Vgl. Deut. 4 op vers 24. Zie Job 22 op vers 20. |
| Deut. 4:24 (kt.) Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. Job 22:20 (kt.) Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft. |
| 45 Hebr. tot de hel van het onderste of van de benedenheid toe, dat is, tot in de plaats der graven, diep in de aarde, die alzo zal worden verwoest en verdorven dat zij in lang geen vruchten zal voortbrengen. Zie wijders van het Hebreeuwse woord scheol Gen. 37 op vers 35. |
| Gen. 37:35 (kt.) En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. |
| 46 Hebr. vlammen. |
|
23 Ik zal 47kwaden over hen hopen; Mijn 48pijlen zal Ik op hen verschieten. |
| 47 Dat is, plagen, ongelukken, die hier door Gods pijlen en vers 22 door het vuur verstaan worden. |
| vers 22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren en de gronden der bergen in vlam zetten. |
| 48 Dat is, al Mijn plagen, die de Schrift dikwijls Gods pijlen noemt, omdat zij van Hem worden toegezonden en gewis en diep treffen. Alzo vers 42. |
| vers 42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn. |
|
24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den 49karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des 50stofs. |
| 49 Dat is, vurig gezwel, hebbende den naam van een vurige kool. |
| 50 Die het stof der aarde eten, Gen. 3:14. |
| Gen. 3:14 Toen zeide de HEERE God tot de slang: Dewijl gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen uws levens. |
|
25 Van buiten zal het zwaard 51beroven, en uit de binnenkameren de verschrikking; ook den jongeling, ook de jongedochter, het zuigende kind met den 52grijzen man. |
| 51 Den een van den ander, zonder verschoning, als volgt. |
| 52 Hebr. man der grijsheid of grauwheid. |
|
26 Ik zeide: In alle hoeken zou Ik hen 53verstrooien; Ik zou hun gedachtenis van onder de mensen doen ophouden; |
| 53 Of: verdoen; uit hoeken zou Ik hen halen, hoek uit hoek in zou Ik hen jagen. Zie het vervolg van dit vers vs. 28. |
| vers 1 NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. |
|
27 Tenware dat Ik de 54toornigheid des vijands 55schroomde, dat niet hun tegenpartijen zich 56vreemd mochten houden, dat zij niet mochten zeggen: 57Onze hand is hoog geweest, de HEERE heeft dit alles niet gewrocht. |
| 54 Of: terging. |
| 55 Menselijk van God gesproken. De zin is: Tenware dat Ik zulks naliet om de eer Mijns Naams, opdat die onder de heidenen niet gelasterd worde. |
| 56 Te weten alzo, dat zij niet zouden willen weten dat Ik het gedaan had om Israëls gruwelijke zonden, maar dat zij door hulp van hun afgoden Israël alzo hadden vermeesterd en uitgeroeid. |
| 57 Dat is, wij hebben door onze macht de overhand over Israël bekomen; het is Gods werk niet. |
|
28 Want 58zij zijn een volk dat door 59raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen. |
| 58 De Israëlieten. |
| 59 Door eigen kwaden raad zichzelf in het verderf stort. |
|
29 O, dat zij wijs waren! Zij 60zouden dit vernemen, zij zouden op hun 61einde merken. |
| 60 Of: Dat zij dit verstonden, dat zij op hun einde merkten! |
| 61 Zie vers 20. |
| vers 20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is. |
|
30 Hoe zou een 62enige 63duizend jagen, en twee tienduizend doen vluchten, tenware dat hunlieder 64Rotssteen hen verkocht en de HEERE hen 65overgeleverd had. |
| 62 Te weten van de vijanden. |
| 63 Van de Israëlieten. Anders: een der Israëlieten zou duizend vijanden verjagen, enz., tenware, enz. |
| 64 Dat is, God, als boven. |
| 65 Of: besloten had, te weten in der vijanden hand. |
|
31 Want 66hun 67rotssteen is niet gelijk onze 68Rotssteen, 69zelfs onze vijanden rechters zijnde. |
| 66 Te weten der vijanden. |
| 67 Dat is, afgoden, op welke zij zich als op een rots verlaten. |
| 68 Onze God, op Welken wij ons verlaten als op een rots. |
| 69 Of: laat onze vijanden zelfs rechters zijn, dat is, zij moeten het zelfs bekennen, als bevindende door de ervaring dat hun afgoden gans geen macht hebben om te wreken of te straffen, gelijk de God Israëls Zijn macht aan Zijn volk en deszelfs vijanden in het openbaar betoont, aan beide Zijn rechtvaardigheid bewijzende. |
|
32 Want hun wijnstok is 70uit den wijnstok van Sódom en uit de velden van Gomórra; hun wijndruiven zijn 71vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere beziën. |
| 70 Alsof hij daaruit gesproten was. Dat is, zij zijn van gelijken aard en werken als die van Sodom en Gomorra. Een zeer schoon en vruchtbaar land, maar gans goddeloze inwoners. Of dit ziet op den wijn die den afgoden geofferd werd. Zie vers 38. |
| vers 38 Welker slachtoffers vet zij aten, welker drankoffers wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij. |
| 71 Hebr. wijndruiven van het vergift. Anders: van de gal, dat is, galachtig. |
|
33 Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed addervergift. |
34 72Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? |
| 72 Dat is, Ik weet het alles zeer wel en heb de wraak (waarvan in het volgende) vastelijk besloten, maar zal de executie opschorten tot den tijd dien Ik in Mijn verborgen raad daartoe bestemd heb. Vgl. Job 33:16. Ps. 56 op vers 9. |
| Job 33:16 Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding; Ps. 56:9 (kt.) Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in Uw fles; zijn zij niet in Uw register? |
|
35 cMijne is de wrake en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen 73die hun zullen gebeuren, haasten. |
| c Rom. 12:19. Hebr. 10:30. 1 Petr. 2:23. |
| Rom. 12:19 Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere. Hebr. 10:30 Want wij kennen Hem Die gezegd heeft: Mijne is de wrake, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. En wederom: De Heere zal Zijn volk oordelen. 1 Petr. 2:23 Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde, maar gaf het over aan Dien Die rechtvaardiglijk oordeelt; |
| 73 Anders: die hun bereid zijn. |
|
36 Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten 74berouwen; want Hij zal zien dat de 75hand is weggegaan, en de 76beslotene en verlatene niets is. |
| 74 Zie Gen. 6 op vers 6. |
| Gen. 6:6 (kt.) Toen berouwde het den HEERE dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. |
| 75 Dat is, alle macht, alle vermogen van Zijn volk. |
| 76 Of: dat er geen beslotene noch verlatene is. Dit schijnt een spreekwoord geweest te zijn, betekenende de uiterste benauwdheid en verwoesting. Vgl. 1 Kon. 14:10; 21:21 en inzonderheid 2 Kon. 14:26. De zin is, dat het ook zelfs met die gedaan was, beide die zich in de steden verstoken en verborgen hadden op hoop van te ontkomen of van iemand door medelijden of gunst opgesloten of in gevangenis bewaard waren, en die in het ruime veld weggelaten of gevlucht waren, menende dat men op hen niet meer zou denken, dat zij al van den vijand schenen verlaten en vergeten te zijn. Wanneer zodanigen mede opgezocht en achterhaald worden, of dat er zulken bijkans gene zijn, dat is een teken dat er kwalijk iemand ontkomt of gespaard wordt. Als het zover gekomen is, dan, wil de Heere zeggen, zal God van den hemel hulp en verlossing zenden. |
| 1 Kon. 14:10 Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien die aan den wand watert, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij. 1 Kon. 21:21 Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien die aan den wand watert, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël. 2 Kon. 14:26 Want de HEERE zag dat de ellende van Israël zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch verlatenen waren en dat Israël geen helper had. |
|
37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn 77hun goden; de rotssteen op welken zij betrouwden? |
| 77 Te weten der vijanden. |
|
38 78Welker slachtoffers vet zij aten, welker drankoffers wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er 79verberging voor u zij. |
| 78 Anders: Dewelke het vet van hun slachtoffers aten en den wijn van hun drankoffers dronken. |
| 79 Of: een schuilplaats; of: dat er beschutting over u zij. |
|
39 Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en dgeen God met Mij; Ik edood en maak levend, Ik 80versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt. |
| d Deut. 4:35. Jes. 45:5, 18, 22. |
| Deut. 4:35 U is het getoond, opdat gij weet dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen. Jes. 45:5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent; Jes. 45:18 Want alzo zegt de HEERE, Die de hemelen geschapen heeft, die God Die de aarde geformeerd en Die haar gemaakt heeft; Hij heeft haar bevestigd, Hij heeft haar niet geschapen dat ze ledig zijn zou, maar heeft haar geformeerd opdat men daarin wonen zou: Ik ben de HEERE, en niemand meer. Jes. 45:22 Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer. |
| e 1 Sam. 2:6. |
| 1 Sam. 2:6 De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen en Hij doet weder opkomen. |
| 80 Of: verwond, doorsteek. |
|
40 Want 81Ik zal Mijn hand naar den hemel opheffen, en Ik zal zeggen: 82Ik leef in eeuwigheid. |
| 81 Dat is, Ik zal zweren. God spreekt alzo menselijkerwijze. Deze manier van doen was in het eedzweren gebruikelijk. Zie Gen. 14 op vers 22. |
| Gen. 14:22 (kt.) Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; |
| 82 Zwerende bij Mijzelven. Zie Hebr. 6:13. |
| Hebr. 6:13 Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven, |
|
41 Indien Ik Mijn 83glinsterend zwaard wette en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik de wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren en Mijn haters vergelden. |
| 83 Hebr. den bliksem of blik, glinster van Mijn zwaard. |
|
42 Ik zal Mijn 84pijlen dronken maken van bloed en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des 85gevangenen, 86van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn. |
| 84 Zie op vers 23. |
| vers 23 (kt.) Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. |
| 85 Hebr. der gevangenis. |
| 86 Dat is, van boven af, beginnende van het hoofd. Anders: van het begin af zullen de wraken of wrekingen des vijands zijn; dat is, Ik zal alles wat de vijanden van den beginne af misdaan hebben, tezamen wreken. |
|
43 f87Juicht, gij heidenen met
88Zijn volk; want Hij zal het bloed Zijner 89knechten wreken; en Hij zal de wraak op Zijn tegenpartijen doen wederkeren, en 90verzoenen Zijn land en Zijn volk. |
| f Rom. 15:10. |
| Rom. 15:10 En wederom zegt Hij: Weest vrolijk, gij heidenen, met Zijn volk. |
| 87 Zie Rom. 15:10. |
| Rom. 15:10 En wederom zegt Hij: Weest vrolijk, gij heidenen, met Zijn volk. |
| 88 Versta de Joden. |
| 89 Vgl. Openb. 19:2. |
| Openb. 19:2 Want Zijn oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig, dewijl Hij de grote hoer geoordeeld heeft, die de aarde verdorven heeft met haar hoererij, en Hij het bloed Zijner dienaren van haar hand gewroken heeft. |
| 90 Te weten met Zichzelven, uit genade, om des Messias’ wil. |
|
44 En Mozes kwam en sprak al de woorden dezes lieds voor de oren des volks, hij en 91Hoséa, de zoon van Nun. |
| 91 Dat is, Jozua. |
|
45 Als nu Mozes geëindigd had al die woorden tot gans Israël te spreken, |
46 Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden die ik heden onder ulieden betuig, dat gij ze uw kinderen gebieden zult, dat zij waarnemen te doen al de woorden dezer wet. |
47 Want dat is geen 92vergeefs woord voor ulieden, maar het is uw leven; en door ditzelve woord zult gij de dagen verlengen op het land waar gij over de Jordaan naartoe gaat om dat te erven. |
| 92 Of: ijdel. De zin is: Dit woord is zo ijdel of slecht niet, dat het u de moeite niet waard zou zijn op het hoogste datzelve te behartigen. |
|
48 Daarna sprak de HEERE tot Mozes op dienzelven dag, zeggende: |
49 gKlim op den berg Abárim (deze is de berg Nebo, die in het land Moabs is, die 93tegenover Jericho is), en zie het land Kanaän, dat Ik den kinderen Israëls tot een bezitting geven zal. |
| g Num. 27:12. |
| Num. 27:12 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Klim op dezen berg Abárim, en zie dat land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb. |
| 93 Of: in het gezicht van Jericho. |
|
50 En sterf op dien berg waarheen gij opklimmen zult, en word 94vergaderd tot uw volken, gelijk als uw hbroeder Aäron stierf op den berg Hor en werd tot zijn volken vergaderd; |
| 94 Zie Gen. 15 op vers 15. |
| Gen. 15:15 (kt.) En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. |
| h Num. 27:13; 33:38. |
| Num. 27:13 Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uw volken verzameld worden, gij ook, gelijk als uw broeder Aäron verzameld geworden is; Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. |
|
51 Omdat gijlieden u tegen Mij ivergrepen hebt in het midden der kinderen Israëls, aan het twistwater te Kades in de woestijn Zin; omdat gij Mij niet 95geheiligd hebt in het midden der kinderen Israëls. |
| i Num. 20:12. |
| Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. |
| 95 Dat is, gij hebt zulk vertrouwen te dien tijde op Mij niet gehad en tot Mijn eer voor het volk in het openbaar vertoond, als u betaamde. Zie wijders Lev. 10 op vers 3. |
| Lev. 10:3 (kt.) En Mozes zeide tot Aäron: Dat is het wat de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden. Doch Aäron zweeg stil. |
|
52 Want van tegenover zult gij dat land zien, maar daarheen niet inkomen, in het land dat Ik den kinderen Israëls geven zal. |