Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hoe Og, de andere koning der Amorieten, van Israël overwonnen en zijn land ingenomen is, vs. 1, enz. Hetwelk, alsook het koninkrijk van Sihon, Mozes gegeven heeft aan de Rubenieten, Gadieten, en den halven stam van Manasse, 12. Jozua tot opvolger van Mozes gesterkt, 21. Hoe Mozes biddende om in het land Kanaän te mogen komen, van God afgeslagen, 23. En het land hem getoond is op een berg, 27, 28. |
Og wordt verslagen |
1 DAARNA akeerden wij ons en togen op, den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde bij Edréï. |
| a Num. 21:33. Deut. 29:7. |
| Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. Deut. 29:7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen. |
|
2 Toen zeide de HEERE tot mij: Vrees hem niet, want Ik heb hem en al zijn volk en zijn land in uw hand gegeven; en gij zult hem doen bgelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt. |
| b Num. 21:34. |
| Num. 21:34 De HEERE nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet, want Ik heb hem in uw hand gegeven en al zijn volk, ook zijn land; en gij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt. |
|
3 En de HEERE onze God gaf ook Og, den koning van Basan, en al zijn volk in onze hand, zodat wij hem sloegen, totdat wij hem 1niemand lieten overblijven. |
| 1 Hebr. geen overblijfsel of overgeblevene. |
|
4 En wij namen te dien tijde al zijn steden; er was geen stad die wij van hen niet namen: zestig steden, de ganse 2landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. |
| 2 Hebr. koord of touw, snoer, als ook vers 13, omdat men de landen te dien tijde met koorden gewoon was af te meten en uit te delen. |
| vers 13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. |
|
5 Al die steden waren met hoge 3muren, poorten en grendels gesterkt; behalve zeer vele 4onbemuurde steden. |
| 3 Hebr. muur, poort en grendel. |
| 4 Anders: steden der landlieden, dat is, landstadjes. |
|
6 En wij 5verbanden dezelve, gelijk wij Sihon, den koning van Hesbon, gedaan hadden, verbannende alle steden, mannen, vrouwen en kinderkens. |
| 5 Zie Deut. 2:34. |
| Deut. 2:34 En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
|
7 Doch al het vee en den roof van die steden roofden wij voor ons. |
8 Zo namen wij te dien tijde het land uit de hand van de twee koningen der Amorieten die aan deze 6zijde van de Jordaan waren, van de beek 7Arnon tot den berg 8Hermon toe: |
| 6 De oostzijde. |
| 7 In het zuiden. |
| 8 In het noorden. Hebr. Chermon. |
|
9 (De Sidoniërs noemen 9Hermon 10Sirjon, maar de Amorieten noemen hem 11Senir.) |
| 9 Ook genoemd Sion. Zie Deut. 4:48. Richt. 3 op vers 3. 1 Kron. 5:23. |
| Deut. 4:48 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, welke is Hermon; Richt. 3:3 (kt.) Vijf vorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, en de Sidoniërs en de Hevieten, wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baäl-Hermon tot waar men komt te Hamath. 1 Kron. 5:23 De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land; zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baäl-Hermon, en Senir en den berg Hermon. |
| 10 Hebr. Schirjon. |
| 11 Hebr. Schenir, dat is, (als enigen menen) sneeuwberg; omdat deze berg vanwege de schrikkelijke hoogte altijd vol sneeuw was, gelijk de Alpen. |
|
10 Al de steden van het platte land, en het ganse Gilead en het ganse Basan tot Salcha en Edréï toe, steden van het koninkrijk van Og in Basan. |
11 Want Og, de koning van Basan, was 12alleen van de overigen der reuzen overgebleven; zie, zijn bedstede, zijnde een bedstede van ijzer, is zij niet te 13Rabba der kinderen Ammons? Negen 14ellen is haar lengte en vier ellen haar breedte, naar eens mans elleboog. |
| 12 Dit dient tot vergroting van de macht des HEEREN die Hij in het verdelgen van dezen reus en al zijn volk bewezen heeft. |
| 13 De hoofdstad der Ammonieten. Zie 2 Sam. 12:26. De zin is, dat deze bedstede voorzeker daar nog voorhanden was. |
| 2 Sam. 12:26 Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons, en hij nam de koninklijke stad in. |
| 14 Zie Gen. 6 op vers 15. |
| Gen. 6:15 (kt.) En aldus is het dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte en dertig ellen haar hoogte. |
Verdeling van het Overjordaanse |
12 Ditzelve land nu cnamen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. |
| c Num. 32:33. |
| Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. |
|
13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. |
14 15Jaïr, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der 16Gesurieten en Maächatieten; en hij noemde ze naar zijn naam: Basan 17Havvot-Jaïr, 18tot op dezen dag. |
| 15 Zie Num. 32 op vers 41. |
| Num. 32:41 (kt.) Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvot-Jaïr. |
| 16 Hebr. Geschuri, dat is, den Gesuriet. Gesur en Maächa waren beide gelegen aan de noordergrenzen van Kanaän. Zie 2 Sam. 3 op vers 3. 2 Sam. 10:6. |
| 2 Sam. 3:3 (kt.) En zijn tweede was Chíleab, van Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; 2 Sam. 10:6 Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintigduizend voetvolks, en van den koning van Máächa duizend man en van de mannen van Tob twaalfduizend man. |
| 17 Hebr. Chavvot, dat is, Jaïrs dorpen of Jaïrs hoeven. Zie Num. 32:41. |
| Num. 32:41 Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvot-Jaïr. |
| 18 Versta: zijn die alzo genoemd, zij hebben dezen naam behouden; alzo elders dikwijls. |
|
15 En aan 19Machir gaf ik 20Gilead. |
| 19 Deze is geweest de zoon van Manasse, Gen. 50:23. |
| Gen. 50:23 En Jozef zag van Efraïm kinderen van het derde gelid; ook werden de zonen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieën geboren. |
| 20 Versta een gedeelte van Gilead, uit vergelijking van vss. 12, 13. Het schijnt dat dit eigenlijk den naam van Gilead gehad heeft, en het deel der Rubenieten en Gadieten de helft van Gilead, vers 13, en Jaïrs deel Havvot-Jaïr, vers 14. Gelijk ook enige kaarten dat alzo hebben. Vgl. ook 2 Kon. 10:33. |
| vers 12 Ditzelve land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. vers 13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. vers 13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Basan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. vers 14 Jaïr, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gesurieten en Maächatieten; en hij noemde ze naar zijn naam: Basan Havvot-Jaïr, tot op dezen dag. 2 Kon. 10:33 Van de Jordaan af tegen den opgang der zon, het ganse land van Gilead, der Gadieten en der Rubenieten en der Manassieten; van Aroër, dat aan de beek Arnon is, en Gilead en Basan. |
|
16 Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, 21het midden van de beek en de landpale, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons; |
| 21 Dat is, tussen de beek, enz. |
|
17 Daartoe het vlakke veld en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van 22Cinnéreth af tot aan de zee des vlakken velds, de 23Zoutzee, onder 24Asdoth-Pisga tegen het oosten. |
| 22 Zie Num. 34:11. Joz. 12:3. Naderhand genoemd de Zee Gennesaret, Luk. 5:1, enz. |
| Num. 34:11 En deze landpale zal afgaan van Sefam naar Ribla, tegen het oosten van Ain; daarna zal deze landpale afgaan en strekken langs den oever van de Zee Cinnéreth oostwaarts. Joz. 12:3 En over het vlakke veld tot aan de Zee Cinnerôth tegen het oosten en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, den weg naar Beth-Jesimôth, en van het zuiden beneden Asdoth-Pisga. Luk. 5:1 EN het geschiedde als de schare op Hem aandrong om het Woord Gods te horen, dat Hij stond bij het Meer Gennésaret. |
| 23 Zie Gen. 14 op vers 3. |
| Gen. 14:3 (kt.) Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. |
| 24 Anders: beneden den afloop van den heuvel tegen het oosten. Naar sommige kaarten ligt de stad Asdoth-Pisga tussen den hogen berg Pisga en den berg Peor. Zie ook Joz. 12:3; 13:20. |
| Joz. 12:3 En over het vlakke veld tot aan de Zee Cinnerôth tegen het oosten en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, den weg naar Beth-Jesimôth, en van het zuiden beneden Asdoth-Pisga. Joz. 13:20 En Beth-Peor en Asdoth-Pisga en Beth-Jesimôth; |
|
18 Voorts 25gebood ik dulieden terzelfder tijd, zeggende: De HEERE uw God heeft u dit land gegeven om het te erven; allen dan, die strijdbare mannen zijt, trekt gewapend door voor het aangezicht van uw broederen, de kinderen Israëls; |
| 25 Dit gebod ging den Rubenieten, Gadieten en den halven stam van Manasse aan. |
| d Num. 32:20. |
| Num. 32:20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult toerusten ten strijde, |
|
19 Behalve uw vrouwen en uw kinderkens en uw vee (ik weet dat gij veel vee hebt), zij zullen blijven in uw steden, die ik u gegeven heb; |
20 Totdat de HEERE uw broederen rust geve gelijk ulieden, dat zij ook erven het land dat de HEERE uw God hun geven zal aan gene zijde der Jordaan; dan zult gij wederkeren, elk tot zijn erfenis die ik u gegeven heb. |
21 Ook egebood ik Jozua terzelfder tijd, zeggende: Uw ogen, die zien alles wat de HEERE ulieder God aan deze 26twee koningen gedaan heeft; alzo zal de HEERE aan alle koninkrijken doen, naar dewelke gij henen doortrekt. |
| e Num. 27:18. |
| Num. 27:18 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man in wien de Geest is; en leg uw hand op hem, |
| 26 Te weten den koning Sihon en den koning Og. |
|
22 Vreest hen niet, want de HEERE uw God, Die strijdt voor ulieden. |
Mozes mag Kanaän niet in |
23 Ook bad ik den HEERE om genade, zeggende terzelfder tijd: |
24 Heere 27HEERE, Gij hebt begonnen 28Uw knecht te tonen Uw 29grootheid en 30Uw sterke hand; want fwat god is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar Uw werken en naar Uw mogendheden. |
| 27 In het Hebreeuws staan de letters van het woord Jehovah, maar hebbende de punten van het woord Elohim; gelijk ook elders. |
| 28 Dat is, mij die Uw knecht ben. |
| 29 Zie Deut. 11:2. |
| Deut. 11:2 En gijlieden zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten en de onderwijzing des HEEREN uws Gods niet gezien hebben: Zijn grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekten arm; |
| 30 Of: Uw hand, die sterk is. |
| f Ps. 89:7, 8, 9. |
| Ps. 89:7 Want wie mag in den hemel tegen den HEERE geschat worden? Wie is den HEERE gelijk onder de kinderen der sterken? Ps. 89:8 God is grotelijks geducht in den raad der heiligen, en vreselijk boven allen die rondom Hem zijn. Ps. 89:9 O HEERE, God der heirscharen, wie is als Gij, grootmachtig, o HEERE? En Uw getrouwheid is rondom U. |
|
25 Laat mij toch overtrekken en dat goede land bezien, dat aan gene zijde van de Jordaan is, dat 31goede gebergte 32en den Libanon! |
| 31 Dat is, schoon en vruchtbaar. |
| 32 Anders: te weten den Libanon. |
|
26 gDoch de HEERE verstoorde Zich zeer 33om uwentwil over mij en hoorde niet naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: 34Het zij u genoeg; 35spreek niet meer tot Mij van deze zaak. |
| g Deut. 1:37; 31:2; 34:4. |
| Deut. 1:37 Ook vertoornde Zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen. Deut. 31:2 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze Jordaan niet gaan. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. |
| 33 Zie Deut. 1:37. |
| Deut. 1:37 Ook vertoornde Zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen. |
| 34 Of: Gij hebt genoeg. Vgl. hiermede 2 Kor. 12:8, 9. |
| 2 Kor. 12:8 Hierover heb ik den Heere driemaal gebeden, opdat hij van mij zou wijken. 2 Kor. 12:9 En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. |
| 35 Hebr. doe niet toe of vaar niet voort te spreken. |
|
27 Klim op de 36hoogte van Pisga, en hef uw ogen op naar het westen en naar het noorden en naar het zuiden en naar het oosten, en 37zie toe met uw ogen; want gij zult over deze Jordaan niet gaan. |
| 36 Hebr. het hoofd. |
| 37 Te weten naar het land Kanaän. |
|
28 38Gebied dan Jozua, en versterk hem en 39bekrachtig hem; want hij zal voor het aangezicht van dit volk heen overgaan en zal hen dat land dat gij zien zult, doen erven. |
| 38 Dat is, onderwijs en bericht hem van alles wat hem tot uitvoering van zijn ambt zal nodig wezen volgens Mijn voorschrift. |
| 39 Dat is, spreek hem een goeden moed aan, en maak hem moedig tegen alle voorvallende zwarigheden. |
|
29 Alzo bleven wij in dit dal tegenover 40Beth-Peor. |
| 40 Anders: het huis van Peor. Sommige kaarten hebben hier een stad, genoemd Beth-Peor, liggende aan den voet van een berg van gelijken naam, dicht bij Pisga en Nebo. |