Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Vernieuwing van Gods verbond |
1 DIT zijn de woorden des verbonds dat de HEERE Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israëls in het land van Moab, boven het verbond dat Hij met hen gemaakt had aan Horeb. |
2 En Mozes riep gans Israël en zeide tot hen: aGij hebt gezien al wat de HEERE in Egypteland voor uw ogen gedaan heeft aan Farao en aan al zijn knechten en aan zijn land, a Ex. 19:4.  |
a Ex. 19:4 Gijlieden hebt gezien wat Ik den Egyptenaars gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb. |
3 bDe grote verzoekingen die uw ogen gezien hebben, diezelve tekenen en grote wonderen. b Deut. 4:34; 7:19.  |
b Deut. 4:34 Of: of God verzocht heeft te gaan om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen door verzoekingen, door tekenen en door wonderen en door strijd en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en met grote verschrikkingen, naar al hetgeen dat de HEERE uw God ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft? Deut. 7:19 De grote verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, en de tekenen en de wonderen en de sterke hand en den uitgestrekten arm, door welken u de HEERE uw God heeft uitgevoerd: alzo zal de HEERE uw God doen aan alle volken voor welker aangezicht gij vreest. |
4 Maar de HEERE heeft ulieden niet gegeven een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op dezen dag. |
5 En Ik heb ulieden veertig jaar doen wandelen in de woestijn; uw klederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uw voet. |
6 Brood hebt gij niet gegeten, en wijn en sterken drank hebt gij niet gedronken, opdat gij wist dat Ik de HEERE uw God ben. |
7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog cSihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen. c Num. 21:24, 33. Deut. 2:32; 3:1.  |
c Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. Deut. 2:32 En Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde naar Jahaz. Deut. 3:1 DAARNA keerden wij ons en togen op, den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde bij Edréï. |
8 En wij hebben hun land ingenomen en dat dten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten. d Num. 32:33. Deut. 3:12. Joz. 13:8.  |
d Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. Deut. 3:12 Ditzelve land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. Joz. 13:8 Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had: |
9 Houdt dan de woorden dezes verbonds en doet ze; opdat gij verstandiglijk handelt in alles wat gij doen zult. |
10 Gij staat heden allen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods: uw hoofden uwer stammen, uw oudsten en uw ambtlieden, alle man van Israël, |
11 Uw kinderkens, uw vrouwen, en uw vreemdeling die in het midden van uw leger is, van uw houthouwer tot uw waterputter toe, |
12 Om over te gaan in het verbond des HEEREN uws Gods en in Zijn vloek, hetwelk de HEERE uw God heden met u maakt, |
13 Opdat Hij u heden Zichzelven tot een volk bevestige en Hij u tot een God zij, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en egelijk als Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft. e Gen. 17:7.  |
e Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
14 En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen vloek, |
15 Maar met dengene die heden hier bij ons voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods staat, en met dengene die hier heden bij ons niet is. |
16 Want gij weet hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken die gij doorgetogen zijt. |
17 En gij hebt gezien hun verfoeiselen en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren. |
Waarschuwing tegen verbondsbreuk |
18 Dat onder ulieden niet zij een man of vrouw of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een fwortel die gal en alsem drage; f Hand. 8:23. Hebr. 12:15.  |
f Hand. 8:23 Want ik zie dat gij zijt in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid. Hebr. 12:15 Toeziende dat niet iemand verachtere van de genade Gods; dat niet enige wortel der bitterheid, opwaarts spruitende, beroerte make, en door dezelve velen ontreinigd worden. |
19 En het geschiede als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om de dronkene te doen tot de dorstige. |
20 De HEERE zal hem niet willen vergeven, maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen. |
21 En de HEERE zal hem ten kwade afscheiden van al de stammen Israëls, naar alle vloeken des verbonds dat in het boek dezer wet geschreven is. |
22 Dan zal zeggen het navolgend geslacht, uw kinderen die na ulieden opstaan zullen, en de vreemde die uit verre landen komen zal, als zij zullen zien de plagen dezes lands en deszelfs krankheden, waarmede de HEERE het gekrenkt heeft, |
23 Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der verbranding; die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sódom en Gomórra, Adama en Zebóïm, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid; |
24 En alle volken zullen zeggen: gWaarom heeft de HEERE aan dit land alzo gedaan? Wat is de ontsteking van dezen groten toorn? g Jer. 22:8.  |
g Jer. 22:8 Dan zullen vele heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen eenieder tot zijn naaste: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad? |
25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond des HEEREN, des Gods hunner vaderen, hebben verlaten, dat Hij met hen gemaakt had, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde, |
26 En zij heengegaan zijn, en andere goden gediend en zich voor die gebogen hebben, goden die hen niet gekend hadden, en van welke geen hun iets medegedeeld had; |
27 Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen dit land, om daarover te brengen al dezen vloek die in dit boek geschreven is. |
28 En de HEERE heeft hen uit hun land uitgetrokken, in toorn en in grimmigheid en in grote verbolgenheid; en Hij heeft hen verworpen in een ander land, gelijk het is te dezen dage. |
29 De verborgen dingen zijn voor den HEERE onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet. |