Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mozes verhaalt wederom de grote en menigerlei weldaden Gods aan het volk tot hiertoe bewezen, vs. 1, enz. Vermaant en verplicht hen daarop zeer ernstiglijk voor des HEEREN aangezicht, dat zij Zijn verbond met hen en hun nakomelingen gemaakt, getrouwelijk onderhouden, 9. Waarschuwt hen voor ongeloof, zorgeloze verachting en verbreking van het Goddelijk verbond, met dreiging van een schrikkelijk verderf, 18. Besluit met een korte en leerzame spreuk, begrijpende het einde en gebruik van het geopenbaarde Goddelijke Woord, 29. |
Vernieuwing van Gods verbond |
1 DIT zijn de woorden des verbonds dat de HEERE Mozes geboden heeft te 1maken met de kinderen Israëls in het land van Moab, 2boven het verbond dat Hij met hen gemaakt had aan 3Horeb. |
| 1 Of: houwen, snijden. Zie Gen. 15 op vers 18; en zo in het volgende. |
| Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
| 2 Het was inderdaad een en hetzelfde verbond, maar hier in de velden van Moab vernieuwd, herhaald en verklaard, aan vele andere personen, op een andere plaats en andere wijze dan aan den berg Horeb of Sinaï. Vgl. Deut. 5:2 en de aant. aldaar op vers 3. |
| Deut. 5:2 De HEERE onze God heeft een verbond met ons gemaakt aan Horeb. Deut. 5:3 (kt.) Met onze vaderen heeft de HEERE dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn. |
| 3 Zie Deut. 1 op vers 2. |
| Deut. 1:2 (kt.) Elf dagreizen zijn het van Horeb, door den weg van het gebergte Seïr, tot aan Kades-Barnéa. |
|
2 En Mozes riep gans Israël en zeide tot hen: aGij hebt gezien al wat de HEERE in Egypteland voor uw ogen gedaan heeft aan Farao en aan al zijn knechten en aan zijn land, |
| a Ex. 19:4. |
| Ex. 19:4 Gijlieden hebt gezien wat Ik den Egyptenaars gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb. |
|
3 bDe grote 4verzoekingen die uw ogen gezien hebben, diezelve tekenen en grote wonderen. |
| b Deut. 4:34; 7:19. |
| Deut. 4:34 Of: of God verzocht heeft te gaan om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen door verzoekingen, door tekenen en door wonderen en door strijd en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en met grote verschrikkingen, naar al hetgeen dat de HEERE uw God ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft? Deut. 7:19 De grote verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, en de tekenen en de wonderen en de sterke hand en den uitgestrekten arm, door welken u de HEERE uw God heeft uitgevoerd: alzo zal de HEERE uw God doen aan alle volken voor welker aangezicht gij vreest. |
| 4 Zie Deut. 4 op vers 34. |
| Deut. 4:34 (kt.) Of: of God verzocht heeft te gaan om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen door verzoekingen, door tekenen en door wonderen en door strijd en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en met grote verschrikkingen, naar al hetgeen dat de HEERE uw God ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft? |
|
4 Maar de HEERE heeft ulieden niet gegeven 5een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op dezen dag. |
| 5 Dat is, een verstandig hart, ziende ogen en horende oren. De zin is, dat God tot nog toe hun niet gegeven had de gave van recht te verstaan, behoorlijk aan te merken en na te denken en met vrucht tot Gods eer en hun zaligheid te gebruiken hetgeen zij gezien en gehoord hadden. Vgl. Deut. 30 op vers 6. Jes. 6:9, 10. Ez. 36:26, enz. Matth. 13:9, 11, 13. |
| Deut. 30:6 (kt.) En de HEERE uw God zal uw hart besnijden en het hart van uw zaad, om den HEERE uw God lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij leeft. Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Jes. 6:10 Maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze. Ez. 36:26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. Matth. 13:9 Wie oren heeft om te horen, die hore. Matth. 13:11 En Hij antwoordende zeide tot hen: Omdat het u gegeven is de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven. Matth. 13:13 Daarom spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen, noch ook verstaan. |
|
5 En 6Ik heb ulieden veertig jaar doen wandelen in de woestijn; uw klederen zijn 7aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uw voet. |
| 6 Dit spreekt God, als te zien is in het einde van het zesde vers. |
| 7 Hebr. van aan of van over u, dat is, dat gij ze van u, als versleten, zoudt hebben moeten wegwerpen, gelijk men verouderde klederen doet, en alzo wederom in het volgende van de schoenen. |
|
6 8Brood hebt gij niet gegeten, en wijn en sterken drank hebt gij niet gedronken, 9opdat gij wist dat Ik de HEERE uw God ben. |
| 8 Ordinair, algemeen of gewoonlijk brood, want de HEERE spijsde hen met Man. |
| 9 Versta: dit alles heb Ik alzo bestierd en u wonderbaarlijk met spijze en drank verzorgende, opdat gij, enz. |
|
7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog cSihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen. |
| c Num. 21:24, 33. Deut. 2:32; 3:1. |
| Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. Deut. 2:32 En Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde naar Jahaz. Deut. 3:1 DAARNA keerden wij ons en togen op, den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde bij Edréï. |
|
8 En wij hebben hun land ingenomen en dat dten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten. |
| d Num. 32:33. Deut. 3:12. Joz. 13:8. |
| Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. Deut. 3:12 Ditzelve land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. Joz. 13:8 Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had: |
|
9 Houdt dan de woorden dezes verbonds en doet ze; opdat gij 10verstandiglijk handelt in alles wat gij doen zult. |
| 10 Anders: opdat gij voorspoedig zijt in alles, of voorspoedig maakt alles, enz. |
|
10 11Gij 12staat heden allen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods: uw hoofden uwer stammen, uw oudsten en uw ambtlieden, alle man van Israël, |
| 11 Het vervolg van deze woorden is vers 12. |
| vers 12 Om over te gaan in het verbond des HEEREN uws Gods en in Zijn vloek, hetwelk de HEERE uw God heden met u maakt, |
| 12 Van God door mij samengeroepen zijnde; als vss. 1, 2 te zien is. |
| vers 1 DIT zijn de woorden des verbonds dat de HEERE Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israëls in het land van Moab, boven het verbond dat Hij met hen gemaakt had aan Horeb. vers 2 En Mozes riep gans Israël en zeide tot hen: Gij hebt gezien al wat de HEERE in Egypteland voor uw ogen gedaan heeft aan Farao en aan al zijn knechten en aan zijn land, |
|
11 Uw kinderkens, uw vrouwen, en uw 13vreemdeling die in het midden van uw leger is, van uw 14houthouwer tot uw waterputter toe, |
| 13 Die uit Egypte mede gevolgd (Ex. 12:38) of van andere volken bijgekomen en door aanneming van de Joodse religie het volk Gods waren ingelijfd. |
| Ex. 12:38 En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen en runderen, gans veel vee. |
| 14 Dat is, zelfs ook de slechtsten en geringsten onder het volk. |
|
12 Om over te gaan in het verbond des HEEREN uws Gods en in Zijn 15vloek, 16hetwelk de HEERE uw God heden met u maakt, |
| 15 Dat is, den vloek des verbonds, waarmede zij zichzelven in den eed dien zij God deden, vervloekten, indien zij de beloften van gehoorzaamheid niet hielden. Zie Neh. 10:29. |
| Neh. 10:29 Die hielden zich aan hun broederen, hun voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen; |
| 16 Verbond. |
|
13 Opdat Hij u heden Zichzelven tot 17een volk bevestige en Hij u 18tot een God zij, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en egelijk als Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft. |
| 17 Dat is, tot een volk bevestige dat Zijne zij en Hem als een eigendom toebehore om den zegen van Zijn verbond te genieten en Hem te dienen. Vgl. Deut. 7 op vers 6 en Deut. 28:9. |
| Deut. 7:6 (kt.) Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. Deut. 28:9 De HEERE zal u Zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden des HEEREN uws Gods zult houden en in Zijn wegen wandelen. |
| 18 Zie Gen. 17 op vers 7. |
| Gen. 17:7 (kt.) En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
| e Gen. 17:7. |
| Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
|
14 En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen 19vloek, |
| 19 Zie vers 12. |
| vers 12 Om over te gaan in het verbond des HEEREN uws Gods en in Zijn vloek, hetwelk de HEERE uw God heden met u maakt, |
|
15 Maar 20met dengene die heden hier bij ons voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods staat, en met dengene die hier heden bij ons niet is. |
| 20 Dat is, met u die hier zijt, en (gelijk Ik aan Abraham vóór langen tijd verklaard heb) met uw zaad, met uw nakomelingen die nog niet geboren zijn en heden of morgen zouden mogen zeggen dat dit verbond hen niet aangaat. Vgl. Hand. 2:39. |
| Hand. 2:39 Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal. |
|
16 Want gij weet hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken die gij doorgetogen zijt. |
17 En gij hebt gezien hun verfoeiselen en hun 21drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren. |
| 21 Zie Lev. 26 op vers 30. |
| Lev. 26:30 (kt.) En Ik zal uw hoogten verderven en uw zonnebeelden uitroeien en zal uw dode lichamen op de dode lichamen uwer drekgoden werpen; en Mijn ziel zal van u walgen. |
Waarschuwing tegen verbondsbreuk |
18 Dat onder ulieden niet zij een man of vrouw of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een fwortel die 22gal en alsem drage; |
| f Hand. 8:23. Hebr. 12:15. |
| Hand. 8:23 Want ik zie dat gij zijt in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid. Hebr. 12:15 Toeziende dat niet iemand verachtere van de genade Gods; dat niet enige wortel der bitterheid, opwaarts spruitende, beroerte make, en door dezelve velen ontreinigd worden. |
| 22 Of: vergift, een vergiftig kruid, dat is, zulk een hart dat werken voortbrengt die voor God gruwelijk zijn en den mens bitter (als men zegt) opbreken en als een dodelijk vergift zijn. Zie wijders Ps. 69 op vers 22. |
| Ps. 69:22 (kt.) Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. |
|
19 En het geschiede als 23hij de woorden dezes 24vloeks hoort, dat hij zichzelven 25zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten 26goeddunken zal wandelen, om de 27dronkene te doen tot de dorstige. |
| 23 Te weten, die bij den wortel in het voorgaande vers vergeleken is. |
| 24 Zie vers 12. |
| vers 12 Om over te gaan in het verbond des HEEREN uws Gods en in Zijn vloek, hetwelk de HEERE uw God heden met u maakt, |
| 25 Dat is, den vloek dien hij hoort, in zijn hart veracht en zich integendeel bij zichzelven gelukkig acht, alle welvaart en voorspoed zich belooft, ofschoon hij God en Zijn Woord veracht. |
| 26 Of: inbeelding, speculatie, gedachte. Anders: hardigheid. Zie Jer. 3 op vers 17. |
| Jer. 3:17 (kt.) Te dien tijde zullen zij Jeruzalem noemen des HEEREN troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des HEEREN Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart. |
| 27 Of: de bevochtiging toe te doen bij de dorstige. Dit schijnt een spreekwoord geweest te zijn, genomen van een droge aarde die bevochtigd moet worden; alzo tracht deze naar vermeerdering der zonde, waar hij als naar dorst, om zijn lust volkomenlijk te boeten. Of van dronkaards, die vanzelf tot drinken genegen zijnde, nog daarenboven middelen zoeken om zichzelven gans dronken en dol te maken. Alzo doet de goddeloze, die bereids boos genoeg zijnde, zichzelven nog lustig maakt om bozer te worden, zonde op zonde te hopen, en, als ongevoelig geworden zijnde, zonder nadenken van kwaad tot erger voort te gaan. Vgl. Job 34:7. Matth. 12:43, 44, 45. Ef. 4:19. Hebr. 6:8. 2 Petr. 2:20. Sommigen verstaan door de dronken of overvloedig bevochtigde aarde den dienst van den waren God, Die een Fontein des levens is; en door de dorstige den dienst der afgoden, zijnde als waterbakken die geen water houden, Jer. 2:13. |
| Job 34:7 Wat man is er gelijk Job? Hij drinkt de bespotting in als water, Matth. 12:43 En wanneer de onreine geest van den mens uitgegaan is, zo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust, en vindt ze niet. Matth. 12:44 Dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, vanwaar ik uitgegaan ben; en komende vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd, en versierd. Matth. 12:45 Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, en ingegaan zijnde wonen zij aldaar; en het laatste van denzelven mens wordt erger dan het eerste. Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn. Ef. 4:19 Welke ongevoelig geworden zijnde, zichzelven hebben overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinheid gieriglijk te bedrijven. Hebr. 6:8 Maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding. 2 Petr. 2:20 Want indien zij, nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve
overwonnen worden, zo is hun het laatste erger geworden dan het eerste. Jer. 2:13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. |
|
20 De HEERE zal hem niet willen vergeven, maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen. |
21 En de HEERE zal hem 28ten kwade afscheiden van al de stammen Israëls, naar alle vloeken des verbonds dat in het boek dezer wet geschreven is. |
| 28 Dat is, tot straf, ongeluk en verderf. |
|
22 Dan zal 29zeggen het navolgend geslacht, uw kinderen die na ulieden opstaan zullen, en de vreemde die uit verre landen komen zal, als zij zullen zien de plagen dezes lands en deszelfs krankheden, waarmede de HEERE het gekrenkt heeft, |
| 29 Het vervolg dezer woorden is vers 24. |
| vers 24 En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land alzo gedaan? Wat is de ontsteking van dezen groten toorn? |
|
23 Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der 30verbranding; die niet bezaaid zal zijn en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sódom en Gomórra, Adama en Zebóïm, die de HEERE heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid; |
| 30 Dat is, dat de aarde verbrandt. Anders: Dat zijn ganse aarde door zwavel verbrand zij. De zin is, dat dit land door Gods rechtvaardigen vloek gans wonderbaarlijk geschonden en bedorven zij, als eertijds Sodom, Gomorra, enz. |
|
24 En alle volken zullen zeggen: gWaarom heeft de HEERE aan dit land alzo gedaan? 31Wat is de ontsteking van dezen groten toorn? |
| g Jer. 22:8. |
| Jer. 22:8 Dan zullen vele heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen eenieder tot zijn naaste: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad? |
| 31 Dat is, wat beduidt of meent, wat is de oorzaak, enz. |
|
25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond des HEEREN, des Gods hunner vaderen, hebben verlaten, dat Hij met hen gemaakt had, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde, |
26 En zij heengegaan zijn, en andere goden gediend en zich voor die gebogen hebben, goden die hen niet 32gekend hadden, en van welke geen hun iets 33medegedeeld had; |
| 32 Gelijk de ware God de Zijnen goedgunstiglijk kent en bezorgt, Ps. 1:6. 2 Tim. 2:19, enz. |
| Ps. 1:6 Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. 2 Tim. 2:19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die Zijne zijn; en: Een iegelijk die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. |
| 33 Dat is, iets goeds had gedaan of kunnen doen. Anders: die Hij (namelijk de HEERE) hunlieden niet toegedeeld had, te weten, om als goden van hen gediend te worden. Vgl. Deut. 4:19. |
| Deut. 4:19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. |
|
27 Daarom is de toorn des HEEREN ontstoken tegen dit land, om daarover te brengen al dezen vloek die in dit boek geschreven is. |
28 En de HEERE heeft hen uit hun land uitgetrokken, in toorn en in grimmigheid en in grote verbolgenheid; en Hij heeft hen verworpen in een ander land, 34gelijk het is te dezen dage. |
| 34 Deze woorden (alsook de voorgaande) behoren tot het antwoord dat men aan de volken te dien tijde op hun vraag zou geven. |
|
29 35De verborgen dingen zijn voor den HEERE onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet. |
| 35 Mozes, van vele grote, ook toekomende dingen gesproken hebbende, en nog zullende spreken, bedwingt in dit vers de curieusheid en nieuwsgierigheid van wijders te onderzoeken hetgeen in Gods raad verborgen is, en beveelt het volk te blijven binnen de palen van Zijn geopenbaarde Woord, om dat te onderzoeken, te geloven en daarnaar te leven. |