Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Register der zegeningen die Mozes van Godswege het volk belooft indien zij Hem gehoorzamen, vs. 1, enz. Daartegenover een register der vervloekingen die hij hunlieden dreigt en voorzegt, zo zij van God afwijken en Zijn geboden verlaten, 15. |
Zegeningen en vervloekingen |
1 EN ahet zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods 1vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u 2hoog zetten boven alle volken der aarde. | | a Lev. 26:3. Lev. 26:3 Indien gij in Mijn inzettingen wandelen, en Mijn geboden houden en die doen zult, |
1 Hebr. gehoorzamende zult gehoorzamen. |
2 Zie Deut. 26 op vers 19. Deut. 26:19 (kt.) Opdat Hij u alzo boven al de volken die Hij gemaakt heeft, hoog zette, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid; en opdat gij een heilig volk zijt den HEERE uw God, gelijk als Hij gesproken heeft. |
2 En al deze zegeningen zullen over u komen en u aantreffen, wanneer gij der stem des HEEREN uws Gods zult gehoorzaam zijn. | | |
3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld. | | |
4 Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien en de kudden van uw kleinvee. | | |
5 Gezegend zal zijn uw 3korf en uw 4baktrog. | | 3 Te weten, waarin gij uw brood of landvruchten pleegt te leggen, die zal nimmer ledig zijn. Zie Deut. 26:2, 10. Deut. 26:2 Zo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land dat u de HEERE uw God geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij zult heengaan tot de plaats die de HEERE uw God verkoren zal hebben om Zijn Naam aldaar te doen wonen. Deut. 26:10 En nu, zie, ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dezes lands dat Gij, HEERE, mij gegeven hebt. Dan zult gij ze nederzetten voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, en zult u buigen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods; |
4 Dat is, gij zult deeg en brood genoeg hebben. |
6 Gezegend zult gij zijn in 5uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. | | 5 Dat is, binnenshuis en buitenshuis, in al uw doen, handel en wandel. Alzo vers 19. Vgl. Num. 27:17. Deut. 31:2. vers 19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan. Num. 27:17 Die voor hun aangezicht uitga en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide en die hen inleide; opdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen die geen herder hebben. Deut. 31:2 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze Jordaan niet gaan. |
7 De HEERE zal geven uw vijanden die tegen u opstaan, 6geslagen voor uw aangezicht; door één weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezicht vlieden. | | 6 Vgl. Deut. 1 op vers 8. Alzo onder, vers 25. Deut. 1:8 (kt.) Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin en bezit erfelijk het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. vers 25 De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden. |
8 De HEERE zal 7den zegen 8gebieden, dat hij met u zij in uw schuren, 9en in alles waaraan gij uw hand slaat; en Hij zal u zegenen in het land dat u de HEERE uw God geven zal. | | 7 Hebr. den zegen met u gebieden. |
8 Zie Lev. 25 op vers 21. Lev. 25:21 (kt.) Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen. |
9 Hebr. en in allen aanslag of alle uitsteking uwer hand. |
9 De HEERE zal u Zichzelven btot een 10heilig volk 11bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden des HEEREN uws Gods zult houden en in Zijn wegen wandelen. | | b Deut. 7:6. Deut. 7:6 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. |
10 Zie Deut. 7 op vers 6 en vgl. Deut. 29 op vers 13. Deut. 7:6 (kt.) Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. Deut. 29:13 (kt.) Opdat Hij u heden Zichzelven tot een volk bevestige en Hij u tot een God zij, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gelijk als Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft. |
11 Of: stellen, oprichten. |
10 En alle volken der aarde zullen zien, 12dat de Naam des HEEREN over u genoemd is, en zij zullen voor u vrezen. | | 12 Of: dat de Naam des HEEREN over u uitgeroepen is, of: dat gij naar den Naam des Heeren genoemd zijt. Vgl. Gen. 48:6, 16. Gen. 48:6 Maar uw geslacht dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel. Gen. 48:16 Die Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands. |
11 cEn de HEERE zal u doen overvloeien aan goed, in de vrucht uws buiks en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands; op het land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft u te zullen geven. | | c Deut. 30:9. Deut. 30:9 En de HEERE uw God zal u doen overvloeien in al het werk uwer hand, in de vrucht uws buiks en in de vrucht uwer beesten en in de vrucht uws lands, ten goede; want de HEERE zal wederkeren om Zich over u te verblijden ten goede, gelijk als Hij Zich over uw vaderen verblijd heeft; |
12 De HEERE zal u opendoen Zijn goeden schat, den 13hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken dlenen, maar gij zult niet ontlenen. | | 13 Dat is, de lucht (als Zijn schatkamer) alzo regeren dat u de tijdige regen vandaar afkomt. |
d Deut. 15:6. Deut. 15:6 Want de HEERE uw God zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken; zo zult gij aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. |
13 En de HEERE zal u 14tot een hoofd maken en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk 15boven zijn en niet onder zijn; wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN uws Gods, die ik u heden gebied te houden en te doen, | | 14 Dat gij in aanzien, eer en macht den voortocht zult hebben; gelijk de volgende woorden mede verklaren. Een manier van spreken die genomen is van de plaats en achting dezer leden in de beesten. Vgl. Jes. 9:13, 14; 19:15. Jes. 9:13 Daarom zal de HEERE afhouwen uit Israël den kop en den staart,
den tak en de bieze, op één dag. Jes. 9:14 (De oude en aanzienlijke, die is de kop, maar de profeet die valsheid leert, die is de staart.) Jes. 19:15 En er zal geen werk wezen voor de Egyptenaars, hetwelk het hoofd of de staart, de tak of de bieze doen moge. |
15 Dat is, overwinnen en niet onderliggen. |
14 En gij niet afwijken zult van al de woorden die ik ulieden heden gebied, ter rechter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt om die te dienen. | | |
15 Daarentegen zal het geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods eniet zult gehoorzaam zijn om waar te nemen dat gij doet al Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied, zo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen. | | e Lev. 26:14. Klgld. 2:17. Dan. 9:11, 13. Mal. 2:2. Lev. 26:14 Maar indien gij Mij niet zult horen, en al deze geboden niet zult doen, Klgld. 2:17 Ain. De HEERE heeft gedaan wat Hij gedacht had, Hij heeft Zijn woord vervuld dat Hij bevolen had van oude dagen; Hij heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand over u verblijd, Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd. Dan. 9:11 Maar geheel Israël heeft Uw wet overtreden, met af te wijken, dat zij Uw stem niet gehoorzaamden; daarom is over ons uitgestort die vloek en die eed, die geschreven is in de wet van Mozes, den knecht Gods, dewijl wij tegen Hem gezondigd hebben. Dan. 9:13 Gelijk als in de wet van Mozes geschreven is, alzo is al dat kwaad over ons gekomen; en wij smeekten het aangezicht des HEEREN onzes Gods niet, afkerende van onze ongerechtigheden en verstandiglijk acht gevende op Uw waarheid. Mal. 2:2 Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, om Mijn Naam eer te geven, zegt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik den vloek onder u zenden, en Ik zal uw zegeningen vervloeken; ja, Ik heb ook alrede elkeen derzelve vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt. |
16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld. | | |
17 Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog. | | |
18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw kleinvee. | | |
19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan. | | |
20 De HEERE zal onder u zenden den vloek, 16de verstoring en het verderf, in alles waaraan gij uw hand slaat, dat gij doen zult; totdat gij verdelgd wordt en totdat gij haastelijk omkomt vanwege de boosheid uwer werken, waarmede gij Mij verlaten hebt. | | 16 De zin is, dat al uw aanslagen verstoord en bedorven, of verhinderd en teruggezet zullen worden. |
21 De HEERE zal u de pestilentie doen aankleven, totdat 17Hij u verdoe van het land waar gij naartoe gaat om dat te erven. | | 17 Te weten de HEERE. Vgl. vers 48. vers 48 Zo zult gij uw vijanden die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst en in naaktheid en in gebrek van alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge. |
22 fDe HEERE zal u slaan met tering en met koorts en met 18vurigheid, en met 19hitte en met 20droogte, en met 21brandkoren en met 22honingdauw, die u vervolgen zullen totdat gij omkomt. | | f Lev. 26:16. Lev. 26:16 Dit zal Ik u ook doen, dat Ik over u stellen zal verschrikking, tering en koorts, die de ogen verteren en de ziel pijnigen; gij zult ook uw zaad tevergeefs zaaien en uw vijanden zullen dat opeten. |
18 Of: ontsteking, dat is, met vurige of hete gezwellen. |
19 Ontsteking der lucht. Sommigen verstaan het van inwendigen brand des lichaams, waarop gedurige dorst volgt. |
20 Dat het in langen tijd niet regent. Zie 1 Kon. 17:1, 7. Hagg. 1:10, 11. Anders: zwaard. 1 Kon. 17:1 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. 1 Kon. 17:7 En het geschiedde ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest. Hagg. 1:10 Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijn vruchten. Hagg. 1:11 Want Ik heb een droogte geroepen over het land en over de bergen, en over het koren en over den most en over de olie, en over hetgeen dat de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen en over de beesten, en over allen arbeid der handen. |
21 Een plaag in het gewas, als het door langdurige droogte en hitte of door een dorren oostenwind verzengt en verdort. Sommigen verstaan door deze twee woorden enige ziekten, als brandzucht en geelzucht. |
22 Of: meeldauw, een andere plaag in het koren, als het door te veel vocht vervuilt en verrot. Zie van deze plaag 1 Kon. 8:37. 2 Kron. 6:28. Amos 4:9. Hagg. 2:18. 1 Kon. 8:37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honingdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal; 2 Kron. 6:28 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honingdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag of enige krankheid wezen zal; Amos 4:9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honingdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgenbomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE. Hagg. 2:18 Ik sloeg ulieden met brandkoren, met honingdauw en met hagel, al het werk uwer handen; en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de HEERE. |
23 gEn uw 23hemel, die boven uw hoofd is, zal 24koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn. | | g Lev. 26:19. Lev. 26:19 Want Ik zal de hovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uw hemel als ijzer maken en uw aarde als koper. |
23 Dat is, de lucht. |
24 Zie Lev. 26 op vers 19. Lev. 26:19 (kt.) Want Ik zal de hovaardigheid uwer kracht verbreken, en zal uw hemel als ijzer maken en uw aarde als koper. |
24 De HEERE uw God zal 25pulver en stof tot regen uws lands geven; 26van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt. | | 25 Anders: den regen uws lands tot pulver en stof maken; dat is, de regen zal tot bevochtiging des aardrijks onnut en ondienstig zijn. |
26 Het stof door den wind opgedreven zijnde, zal van boven weder op u nedervallen, alsof het op u regende, en dat zal uw regen zijn. |
25 De HEERE zal u 27geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden; door één weg zult gij tot 28hem uittrekken en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde 29beroerd worden. | | 27 Zie vers 7. vers 7 De HEERE zal geven uw vijanden die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht; door één weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezicht vlieden. |
28 Den vijand. |
29 Dat is, gij zult in gestadige onrust zijn vanwege uitlands geweld; of: gij zult onder de omliggende koninkrijken heen en weder gedreven worden. Zie 2 Kron. 29:8. Jer. 15:4; 24:9; 29:18; 34:17. 2 Kron. 29:8 Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering, ter verwoesting en ter aanfluiting, gelijk als gij ziet met uw ogen. Jer. 15:4 En Ik zal hen overgeven tot een beroering aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkía, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft. Jer. 24:9 En Ik zal hen overgeven tot een beroering ten kwade, allen koninkrijken der aarde; tot smaadheid en tot een spreekwoord, tot een spotrede en tot een vloek, in al de plaatsen waarheen Ik hen gedreven zal hebben. Jer. 29:18 En Ik zal hen achternajagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal hen overgeven tot een beroering allen koninkrijken der aarde, tot een vloek en tot een schrik, en tot een aanfluiting en tot een smaadheid, onder al de volken waar Ik hen heen gedreven zal hebben; Jer. 34:17 Daarom zegt de HEERE alzo: Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit te roepen een iegelijk voor zijn broeder, en een iegelijk voor zijn naaste; zie, zo roep Ik uit tegen ulieden, spreekt de HEERE, een vrijheid ten zwaarde, ter pestilentie en ten honger, en zal u overgeven ter beroering allen koninkrijken der aarde. |
26 En uw dode lichaam zal aan alle gevogelte des hemels en aan de beesten der aarde tot spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken. | | |
27 De HEERE zal u slaan met h30zweren van Egypte, en met spenen en met droge schurft en met 31krauwsel, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden. | | h Ex. 9:9. Ex. 9:9 En zij zal tot klein stof worden over het ganse Egypteland; en zij zal aan de mensen en aan het vee worden tot zweren, uitbrekende met blaartjes, in het ganse Egypteland. |
30 Die God mensen en beesten in gans Egypteland toeschikte, Ex. 9:9. Ex. 9:9 En zij zal tot klein stof worden over het ganse Egypteland; en zij zal aan de mensen en aan het vee worden tot zweren, uitbrekende met blaartjes, in het ganse Egypteland. |
31 Of: jeuksel. |
28 De HEERE zal u slaan met onzinnigheid en met blindheid, en met 32verbaasdheid des harten; | | 32 Of: botheid, plompheid, bedwelmdheid. Vgl. Job 5:13, 14. Job 5:13 Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid, dat de raad der verdraaiden gestort wordt. Job 5:14 Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts tasten zij in den middag. |
29 Dat gij op den middag zult omtasten gelijk als een blinde omtast in het donker, en zult uw wegen niet voorspoedig maken; maar gij zult alleenlijk verdrukt en beroofd zijn alle dagen, en er zal geen verlosser zijn. | | |
30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere man zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet 33gemeen maken. | | 33 Dat is, geen vruchten daarvan voor u mogen genieten. Zie Deut. 20 op vers 6 en vgl. Deut. 22:9. Deut. 20:6 (kt.) En wie is de man die een wijngaard geplant heeft en heeft deszelfs vrucht niet genoten? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en iemand anders die geniete. Deut. 22:9 Gij zult uw wijngaard niet met tweeërlei bezaaien, opdat de volheid des zaads dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst des wijngaards niet ontheiligd worde. |
31 Uw os zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten; uw ezel zal van voor uw aangezicht geroofd worden en tot u niet wederkeren; uw kleinvee zal aan uw vijanden gegeven worden, en voor u zal geen verlosser zijn. | | |
32 Uw zonen en uw dochters zullen aan een ander volk gegeven worden, dat het uw ogen aanzien en 34naar hen bezwijken den gansen dag; maar 35het zal in het vermogen uwer hand niet zijn. | | 34 Versta: van omzien en verlangen naar de zonen en dochters zullen uw ogen versmachten. |
35 Gij zult de macht niet hebben om die te verlossen of weder te krijgen. Anders: daar zal geen sterkte in uw hand zijn. |
33 De vrucht van uw land en 36al uw arbeid zal een volk eten dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en gepletterd zijn. | | 36 Zie Job 20:18, 19. Job 20:18 Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen. Job 20:19 Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft dat hij niet opgebouwd had; |
34 En gij zult onzinnig zijn, 37vanwege het gezicht uwer ogen dat gij zien zult. | | 37 Dat is, vanwege de dingen die gij met uw ogen zult moeten aanzien. Alzo vers 67. vers 67 Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits den schrik uws harten waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen dat gij zien zult. |
35 De HEERE zal u slaan met boze zweren aan de knieën en aan de benen, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden, van uw voetzool af tot aan uw schedel. | | |
36 De HEERE zal u, mitsgaders uw koning dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen. | | |
37 En gij zult zijn tot een 38schrik, tot een spreekwoord en tot een 39spotrede, onder al de volken waar u de HEERE heen leiden zal. | | 38 Dat de volken zich over uw plagen en ellenden ontzetten zullen. Anders: tot verwoesting. |
39 Of: voorwerp van spot, schimp. |
38 iGij zult veel zaad op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het verteren. | | i Micha 6:15. Hagg. 1:6. Micha 6:15 Gij zult zaaien, maar niet maaien; gij zult olijven treden, maar u met olie niet zalven; en most, maar geen wijn drinken. Hagg. 1:6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel. |
39 Wijngaarden zult gij planten en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken, noch iets vergaderen, want de worm zal het afeten. | | |
40 Olijfbomen zult gij hebben in al uw landpalen, maar gij zult u met olie niet zalven, want uw olijfboom zal zijn vrucht afwerpen. | | |
41 Zonen en dochters zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn, want zij zullen in gevangenis gaan. | | |
42 Al uw geboomte en de vrucht uws lands zal 40het boos gewormte erfelijk bezitten. | | 40 Anders: de vlam, slag, drop; een plaag in het geboomte en de landvruchten, veroorzaakt door dampen, die van boven (inzonderheid in de hondsdagen) verdroogd en verhit worden en de bomen en vruchten verzengen, verdorren en verderven. |
43 De vreemdeling die in het midden van u is, zal 41hoog, hoog boven u opklimmen; en gij zult laag, laag nederdalen. | | 41 Dat is, zeer hoog, en in hoogheid boven u toenemende en voortgaande, gelijk gij in zonden voortgaat. |
44 Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen; hij zal 42tot een hoofd zijn en gij zult tot een staart zijn. | | 42 Zie vers 13. vers 13 En de HEERE zal u tot een hoofd maken en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn en niet onder zijn; wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN uws Gods, die ik u heden gebied te houden en te doen, |
45 En al deze vloeken zullen over u komen en u vervolgen en u treffen, totdat gij verdelgd wordt; omdat gij der stem des HEEREN uws Gods niet gehoorzaam zult geweest zijn om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft. | | |
46 En 43zij zullen onder u tot een teken en tot een wonder zijn, ja, onder uw zaad tot in eeuwigheid. | | 43 Te weten deze vloeken. |
47 44Omdat gij den HEERE uw God niet gediend zult hebben met 45vrolijkheid en goedheid des harten, vanwege de 46veelheid van alles, | | 44 Of: Voor, in plaats dat gij den HEERE niet hebt willen dienen in voorspoed, zo zult gij vreemde volken moeten dienen in grote ellende; als in het volgende vers gedreigd wordt. |
45 Met lust en gewilligheid. |
46 Of: overvloed, waardoor gij weelderig en dartel zult worden. Zie Deut. 31:20; 32:15. De vervulling zie Neh. 9:25, 26 en elders. Deut. 31:20 Want Ik zal dit volk inbrengen in het land dat Ik zijn vaderen gezworen heb, vloeiende van melk en honing, en het zal eten en verzadigd en vet worden; dan zal het zich wenden tot andere goden en hen dienen, en zij zullen Mij tergen en Mijn verbond vernietigen. Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. Neh. 9:25 En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden en hebben in wellust geleefd door Uw grote goedheid. Neh. 9:26 Maar zij zijn wederspannig geworden en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen en Uw profeten gedood, die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan. |
48 Zo zult gij uw vijanden die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst en in naaktheid en in gebrek van alles; en Hij zal een 47ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge. | | 47 Een manier van spreken genomen van het juk der beesten, dat van hout placht te zijn; daarentegen dreigt God dat Hij Zijn volk een ijzeren juk zal opleggen, dat is, een harde, zware, zeer lastige en langdurige dienstbaarheid. Alzo Jer. 28:13, 14. Jer. 28:13 Ga heen en spreek tot Hanánja, zeggende: Zo zegt de HEERE: Houten jukken hebt gij verbroken; nu zult gij in plaats van die ijzeren jukken maken. Jer. 28:14 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ik heb een ijzeren juk gedaan aan den hals van al deze volken, om Nebukadnézar, den koning van Babel, te dienen, en zij zullen hem dienen; ja, Ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven. |
49 De HEERE zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, 48gelijk als een arend vliegt; een volk welks spraak gij niet zult 49verstaan; | | 48 Zo haastig en onvoorziens zal het u overkomen als een arend pleegt te vliegen. |
49 Hebr. horen. Zie Gen. 11 op vers 7. Gen. 11:7 (kt.) Komaan, laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet hore. |
50 Een volk, 50stijf van 51aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn. | | 50 Dat is, Hebr. eigenlijk: sterk, onbeschaamd, hard, onbeweeglijk, dat niemand zal ontzien of verschonen, over niemand bewogen worden, hij zij oud of jong; als in het volgende verklaard wordt. Alzo Dan. 8:23. Dan. 8:23 Doch op het laatste huns koninkrijks, als het de afvalligen op het hoogste zullen gebracht hebben, zo zal er een koning staan, stijf van aangezicht en raadselen verstaande; |
51 Vgl. Deut. 1 op vers 17. Deut. 1:17 (kt.) Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zowel als den grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, dat is Godes; doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen. |
51 En 52het zal de vrucht uwer beesten en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn; 53hetwelk u geen koren, most noch olie, voortzetting uwer koeien, noch kudden van uw kleinvee zal overlaten, totdat 54Hij u verdoe. | | 52 Te weten, het volk waarvan in het voorgaande vers gesproken is. |
53 Volk. |
54 Namelijk de Heere. |
52 En het zal u 55beangstigen in al uw 56poorten, totdat uw hoge en vaste muren nedervallen, op welke gij vertrouwdet in uw ganse land; ja, het zal u beangstigen in al uw poorten, in uw ganse land dat u de HEERE uw God gegeven heeft. | | 55 Of: belegeren. |
56 Dat is, steden, en zo in het volgende. |
53 kEn gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochters, die u de HEERE uw God gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen. | | k Lev. 26:29. 2 Kon. 6:29. Klgld. 4:10. Lev. 26:29 Want gij zult het vlees uwer zonen eten, en het vlees uwer dochters zult gij eten. 2 Kon. 6:29 Zo hebben wij mijn zoon gezoden en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoon verstoken. Klgld. 4:10 Jod. De handen der barmhartige vrouwen hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks. |
54 Aangaande den man die teder onder u en die zeer 57wellustig geweest is: zijn oog 58zal kwaad zijn tegen zijn broeder en tegen de 59huisvrouw zijns schoots en tegen zijn overige zonen, die hij overgehouden zal hebben; | | 57 Lichtzinnig, lekker, dartel. |
58 Dat is, zijn oog zal onvriendelijk, nijdig, afgunstig zijn; als ook vers 56. Zie Deut. 15 op vers 9. vers 56 Aangaande de tedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield: haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots en tegen haar zoon en tegen haar dochter; Deut. 15:9 (kt.) Wacht u, dat in uw hart geen Belialswoord zij om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder die arm is, en dat gij hem niet geeft; en hij over u roepe tot den HEERE en zonde in u zij. |
59 Zie Deut. 13 op vers 6. Deut. 13:6 (kt.) Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon of uw dochter of de vrouw van uw schoot of uw vriend die als uw ziel is, u zal aanporren, in het heimelijk zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen, |
55 Dat hij niet aan één van die zal geven van het vlees zijner zonen die hij eten zal, omdat hij voor zich niets heeft overgehouden; in de belegering en in de benauwing, waarmede u uw vijand in al uw poorten zal benauwen. | | |
56 Aangaande de tedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield: haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots en tegen haar zoon en tegen haar dochter; | | |
57 En dat 60om haar nageboorte, die van tussen haar voeten uitgegaan zal zijn, en om haar 61zonen die zij gebaard zal hebben, want zij zal hen eten in het verborgen, vermits gebrek van alles; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u zal benauwen in uw poorten. | | 60 Dat is, om haar nieuwgeboren kindeken, mitsgaders de gevolgde nageboorte, die deze lichtzinnige vrouw haar man, enz., zal misgunnen en zelve in het verborgen door een gruwelijk oordeel Gods zal eten. Zie 2 Kon. 6:28. 2 Kon. 6:28 Voorts zeide de koning tot haar: Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij gezegd: Geef uw zoon, dat wij hem heden eten, en morgen zullen wij mijn zoon eten. |
61 Die ouder en groter waren. |
58 Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken 62Naam, den HEERE uw God, | | 62 Vgl. Gen. 2 op vers 4. Lev. 24 op vers 11. 2 Sam. 6 op vers 2. De Naam des HEEREN, dat is, de HEERE Zelf, Wien alleen deze Naam JEHOVAH toekomt, te weten de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, als zijnde de enige ware God in Wezen, eigenschappen, heerlijkheid, werkingen, enz. Gen. 2:4 (kt.) Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte, Lev. 24:11 (kt.) Toen lasterde de zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk den NAAM en vloekte; daarom brachten zij hem tot Mozes; de naam nu zijner moeder was Selómith, de dochter van Dibri, van den stam van Dan. 2 Sam. 6:2 (kt.) En David maakte zich op en ging heen met al het volk dat bij hem was, van Baälim-Juda, om vandaar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam des HEEREN der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubs. |
59 Zo zal de HEERE uw plagen 63wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad; het zullen grote en 64gewisse plagen en boze en gewisse krankten zijn. | | 63 Zo grote, vreemde en schrikkelijke plagen zal Hij u toezenden, dat eenieder zich daarover zal verwonderen. |
64 Hebr. getrouwe; dat is, die zekerlijk treffen en lang beklijven zullen. |
60 En Hij zal 65op u doen keren alle kwalen van Egypte, voor dewelke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen. | | 65 De vreemde kwade ziekten waarmede God de Egyptenaars geplaagd heeft, zal Hij alsdan op u leggen. Zie Exodus 8; 9. Vgl. Deut. 7:15. Exodus 8 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. Exodus 9 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene. Deut. 7:15 En de HEERE zal alle krankheid van u afweren, en Hij zal u geen van de kwade ziekten der Egyptenaars, die gij kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen die u haten. |
61 Ook 66alle krankte en alle plaag die in het boek dezer wet niet geschreven is, zal de HEERE over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt. | | 66 Dat is, allerlei. |
62 En gij zult met 67weinige mensen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de lsterren des hemels in menigte; omdat gij der stem des HEEREN uws Gods niet gehoorzaam geweest zijt. | | 67 Hebr. in of met mensen of lieden der weinigheid. Vgl. Gen. 34 op vers 30. Num. 9:20. Zie ook Jes. 1:9. Gen. 34:30 (kt.) Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. Num. 9:20 Als het nu was dat de wolk weinige dagen op den tabernakel was, naar den mond des HEEREN legerden zij zich en naar den mond des HEEREN verreisden zij. Jes. 1:9 Zo niet de HEERE der heirscharen ons nog een weinig overblijfsel had gelaten, als Sódom zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomórra gelijk zijn geworden. |
l Deut. 10:22. Deut. 10:22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE uw God gesteld als de sterren des hemels in menigte. |
63 En het zal geschieden, mgelijk als de HEERE Zich over ulieden verblijdde, u goeddoende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de HEERE over u verblijden, u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land waar gij naartoe gaat om dat te erven. | | m Jes. 1:24. Jes. 1:24 Daarom spreekt de Heere HEERE der heirscharen, de Machtige Israëls: O wee, Ik zal Mij troosten van Mijn wederpartijders, Ik zal Mij wreken van Mijn vijanden. |
64 En de HEERE zal u nverstrooien onder alle volken, 68van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uw vaders, hout en steen. | | n Deut. 4:27. Neh. 1:8. Deut. 4:27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen waar de HEERE u heen leiden zal. Neh. 1:8 Gedenk toch des woords dat Gij Uw knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien. |
68 Hebr. van het einde der aarde tot het einde, enz. |
65 Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de HEERE zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der ogen en 69mattigheid der ziel. | | 69 Of: flauwheid, treurigheid. |
66 En uw leven zal 70tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken en zult 71van uw leven niet zeker zijn. | | 70 Deze manier van spreken wordt verklaard door de volgende woorden: gij zult van uw leven niet zeker zijn. Als wanneer iets aan een dunnen draad voor onze ogen alzo hangt, dat men altijd vreest, het zal nu of dan moeten vallen. |
71 Hebr. uw leven niet geloven of vertrouwen. |
67 Des morgens zult gij zeggen: 72Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits den schrik uws harten waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits 73het gezicht uwer ogen dat gij zien zult. | | 72 Hebr. Wie zal den avond geven? Insgelijks: Wie zal den morgen geven? Zie en vgl. deze manier van spreken met Deut. 5 op vers 29. Deut. 5:29 (kt.) Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen en al Mijn geboden te alle dagen te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! |
73 Zie vers 34. vers 34 En gij zult onzinnig zijn, vanwege het gezicht uwer ogen dat gij zien zult. |
68 En de HEERE zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen 74door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult 75dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden, 76maar er zal geen koper zijn. | | 74 Versta die naar Egypteland leidt. |
75 Of: dat land, te weten van Egypte. Zie Deut. 17:16. Alsof de HEERE zeide: Ik zal u weder derwaarts voeren vanwaar Ik u weggevoerd had met belofte van eeuwige vrijheid op conditie van gehoorzaamheid. Zie Jeremia 44. Hos. 8:13; 9:6. Deut. 17:16 Maar hij zal voor zich de paarden niet vermenigvuldigen en het volk niet doen wederkeren naar Egypte om paarden te vermenigvuldigen, dewijl de HEERE ulieden gezegd heeft: Gij zult voortaan niet wederkeren door dezen weg. Jeremia 44 HET woord dat tot Jeremía geschiedde aan al de Joden die in Egypteland woonden, die te Migdol woonden, en te Tachpanhes, en te Nof, en in het land Pathros, zeggende: Hos. 8:13 Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees en eten het, maar de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken; zij zullen weder in
Egypte keren. Hos. 9:6 Want zie, zij gaan daarheen vanwege de verstoring; Egypte zal hen verzamelen, Mof zal hen begraven; begeerte zal er zijn naar hun zilver, netelen zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in hun tenten zijn. |
76 Dat is, gij zult zo veracht en gehaat zijn, dat niemand u zal begeren te kopen om voor slaaf te gebruiken. |