Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verscheidene wetten, als van liefde en getrouwheid aan den naaste, als iets van het zijne verdwaald, verloren of anderszins in gevaar is, vs. 1, enz. Van verwisseling der mannelijke en vrouwelijke klederen, 5. Van een vogelnest, 6. Van leuningen op het dak, 8. Van verscheiden vermenging van ongelijke dingen, 9. Van snoertjes aan de klederen, 12. Van de straf desgenen die zijn vrouw met valse geruchten bezwaart, 13. Van de straf ener jongedochter die in haars vaders huis tevoren gehoereerd heeft, 20. Van straf des overspelers, 22. En in het bijzonder als een ondertrouwde jongedochter in de stad bij iemand ligt, 23. Insgelijks als zij in het veld verkracht wordt, 25. Insgelijks als iemand ligt bij een vrije dochter, 28. Van bloedschande, 30. |
Zorg voor de goederen van den naaste |
1 GIJ zult uws broeders a1os of kleinvee niet zien 2afgedreven en u van die 3verbergen; gij zult ze uw broeder 4ganselijk weder toesturen. | | a Ex. 23:4. Ex. 23:4 Wanneer gij uws vijands os of zijn dwalenden ezel ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen. |
1 Dat is, grootvee. |
2 Te weten van den weg, of van hun kudde, en dienvolgens dolende. |
3 Dat is, onttrekken, u houdende alsof gij ze niet gezien hadt, latende dezelve voortdolen. Alzo vss. 3, 4. vers 3 Alzo zult gij ook doen aan zijn ezel en alzo zult gij doen aan zijn kleding, ja, alzo zult gij doen aan al het verlorene uws broeders, dat van hem verloren zal zijn en dat gij zult hebben gevonden; gij zult u niet mogen verbergen. vers 4 Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien vallende op den weg en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten. |
4 Hebr. wedersturende wedersturen. |
2 En indien uw broeder 5niet nabij u is of gij hem niet kent, 6zo zult gij ze 7binnen in uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoeke en gij ze hem wedergeeft. | | 5 Dat is, te ver van u woont. |
6 Hebr. zo zult gij hem, te weten den os, waarbij het kleinvee mede verstaan wordt, en zo in de volgende woorden. |
7 Hebr. in het midden van uw huis vergaderen, dat is, in uw huis innemen, niet buiten laten blijven. Vgl. Richt. 19:15. Richt. 19:15 En zij weken daarheen, dat zij inkwamen om in Gíbea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der stad, want er was niemand die hen in huis nam om te vernachten. |
3 Alzo zult gij ook doen aan zijn ezel en alzo zult gij doen aan zijn kleding, ja, alzo zult gij doen aan al 8het verlorene uws broeders, dat van hem verloren zal zijn en dat gij zult hebben gevonden; 9gij zult u niet mogen verbergen. | | 8 Hebr. het verlies. |
9 Of: het zal niet mogen verborgen worden. |
4 Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien vallende op den weg en u van die verbergen; gij zult ze met 10hem 11ganselijk oprichten. | | 10 Te weten uw broeder, dien gij zult helpen in het oprichten. |
11 Hebr. oprichtende oprichten. |
Heiligheid in den omgang |
5 Het 12kleed eens mans zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, 13is den HEERE uw God een gruwel. | | 12 Hebr. tuig, gereedschap; in het Hebreeuws is een woordje waarvan te zien is Lev. 15:4. Lev. 15:4 Alle leger waarop hij die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig waarop hij zal zitten, zal onrein zijn. |
13 Hebr. een gruwel des HEEREN uws Gods. Zie Deut. 17 op vers 1. Deut. 17:1 (kt.) GIJ zult den HEERE uw God geen os of kleinvee offeren waaraan een gebrek zij of
enig kwaad; want dat is den HEERE uw God een gruwel. |
6 Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op den weg voorkomt, in enigen boom of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder 14zittende op de jongen of op de eieren, zo zult gij de moeder met de 15jongen niet nemen. | | 14 Hebr. liggende. |
15 Hebr. kinderen; en alzo in het volgende vers. |
7 Gij zult de moeder 16ganselijk vrijlaten, maar de jongen zult gij voor u nemen; opdat het u welga en gij de dagen verlengt. | | 16 Hebr. vrijlatende vrijlaten. |
8 Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een 17leuning maken; opdat gij geen 18bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende, daarvan afviel. | | 17 Omdat de daken in het Joodse land zo plat waren dat men daarop wandelen kon. Zie Richt. 16:27. 1 Sam. 9:25, 26. 2 Sam. 11:2. Neh. 8:17. Jer. 19:13. Matth. 10:27; 24:17. Mark. 2:4. Hand. 10:9. Richt. 16:27 Het huis nu was vol mannen en vrouwen; ook waren daar alle vorsten der Filistijnen; en op het dak waren omtrent drieduizend mannen en vrouwen, die toezagen als Simson speelde. 1 Sam. 9:25 Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak. 1 Sam. 9:26 En zij stonden vroeg op; en het geschiedde omtrent den opgang des dageraads, zo riep Samuël Saul op het dak, zeggende: Sta op, dat ik u gaan late. Toen stond Saul op en zij beiden gingen uit, hij en Samuël, naar buiten. 2 Sam. 11:2 Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond en wandelde op het dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw zich wassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien. Neh. 8:17 Alzo ging het volk uit en zij haalden ze, en maakten zich loofhutten, een iegelijk op zijn dak en in hun voorhoven en in de voorhoven van Gods huis, en op de straat der Waterpoort en op de straat van Efraïms poort. Jer. 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gerookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. Matth. 10:27 Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort in het oor, predikt dat op de daken. Matth. 24:17 Die op het dak is, kome niet af om iets uit zijn huis weg te nemen; Mark. 2:4 En niet kunnende tot Hem genaken overmits de schare, ontdekten zij het dak waar Hij was; en dat
opengebroken hebbende, lieten zij het beddeken neder waar de geraakte op lag. Hand. 10:9 En des anderen daags, terwijl dezen reisden en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak om te bidden, omtrent de zesde ure. |
18 Hebr. bloeden. |
9 Gij zult uw wijngaard niet met 19tweeërlei bbezaaien, opdat de 20volheid des zaads dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst des wijngaards niet 21ontheiligd worde. | | 19 Gelijk men in die landen gewoon was tussen de wijnstokken allerlei te zaaien, als rogge, weit, gerst, enz. |
b Lev. 19:19. Lev. 19:19 Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeërlei aard uwer beesten laten tezamen te doen hebben; uw akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien; en een kleed van tweeërlei stof, dooreenvermengd, zal aan u niet komen. |
20 Dat is, de volrijpe vruchten. Zie Ex. 22:29. Ex. 22:29 Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven. |
21 Of: verontreinigd. Anders: geheiligd, te weten den Heere, en overzulks den priesters ten deel valle, zodat gij voor u daarvan niet moogt genieten, omdat gij tegen het bevel des Heeren gedaan zult hebben. Zie Deut. 20 op vers 6. Deut. 20:6 (kt.) En wie is de man die een wijngaard geplant heeft en heeft deszelfs vrucht niet genoten? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en iemand anders die geniete. |
10 Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel tegelijk. | | |
11 22Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen tegelijk. | | 22 Zie Lev. 19:19. Lev. 19:19 Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeërlei aard uwer beesten laten tezamen te doen hebben; uw akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien; en een kleed van tweeërlei stof, dooreenvermengd, zal aan u niet komen. |
12 c23Snoeren zult gij u maken, aan de vier 24hoeken uws 25opperkleeds waarmede gij u bedekt. | | c Num. 15:38. Matth. 23:5. Num. 15:38 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner klederen, bij hun geslachten; en op de snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblauwen draad zetten. Matth. 23:5 En al hun werken doen zij om van de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot. |
23 Vgl. Num. 15:38, 39. Matth. 23:5. Anders: zomen, boorden, franjes, bandjes. Num. 15:38 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner klederen, bij hun geslachten; en op de snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblauwen draad zetten. Num. 15:39 En hij zal ulieden aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet en aan al de geboden des HEEREN gedenkt en die doet; en gij zult naar uw hart en naar uw ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende; Matth. 23:5 En al hun werken doen zij om van de mensen gezien te worden; want zij maken hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot. |
24 Hebr. vleugelen. |
25 Hebr. deksels. |
Bescherming van belasterde vrouwen |
13 Wanneer een man een vrouw zal genomen hebben, en tot haar ingegaan zijnde, alsdan haar zal haten, | | |
14 En haar 26oorzaken van naspraak zal opleggen en een kwaden naam over haar uitbrengen, en zeggen: Deze vrouw heb ik genomen en ben tot haar genaderd, maar heb den maagdom aan haar niet gevonden; | | 26 Of: stukken, daden, vonden, versiersels. |
15 Dan zullen de vader van deze jongedochter en haar moeder nemen, en tot de oudsten der stad aan de poort uitbrengen den 27maagdom dezer jongedochter. | | 27 Dat is, de merktekenen van haar maagdom; en alzo in het volgende. Zie nadere verklaring van dit, vers 17. vers 17 En zie, hij heeft oorzaken van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom aan uw dochter niet gevonden; dit nu is de maagdom mijner dochter. En zij zullen het kleed voor het aangezicht van de oudsten der stad uitbreiden. |
16 En de vader van de jongedochter zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan dezen man gegeven tot een vrouw, maar hij heeft haar gehaat; | | |
17 En zie, hij heeft oorzaken van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom aan uw dochter niet gevonden; dit nu is de maagdom mijner dochter. En 28zij zullen het kleed voor het aangezicht van de oudsten der stad uitbreiden. | | 28 Vader en moeder. |
18 Dan zullen de oudsten derzelver stad dien man nemen, en kastijden hem. | | |
19 En zij zullen hem een boete opleggen van honderd 29zilverlingen en ze geven aan den vader van de jongedochter, omdat 30hij een kwaden naam heeft uitgebracht over een jongedochter van Israël; voorts zal zij hem ter vrouw zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen. | | 29 Dat is, zilveren sikkelen, wat meer dan vijf en twintig rijksdaalders. Zie Gen. 20 op vers 16. Gen. 23 op vers 15. Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. Gen. 23:15 (kt.) Mijn heer, hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilver, wat is dat tussen mij en tussen u? Begraaf slechts uw dode. |
30 De man van de jongedochter. |
20 Maar indien 31ditzelve woord 32waarachtig is, dat de maagdom aan de jongedochter niet gevonden is; | | 31 Of: dezelve zaak. |
32 Hebr. waarheid. |
21 Zo zullen zij deze jongedochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis en de lieden harer stad zullen haar met stenen stenigen, dat zij sterve, omdat zij een dwaasheid in Israël gedaan heeft, hoererende in haars vaders huis; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. | | |
Ongeoorloofde betrekkingen |
22 d33Wanneer een man gevonden zal worden, liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man die bij de vrouw gelegen heeft en de vrouw; zo zult gij het boze uit Israël wegdoen. | | d Lev. 20:10. Lev. 20:10 Een man ook die met iemands huisvrouw zal overspel gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster. |
33 Dat is, als het bevonden wordt, dat iemand bij een getrouwde vrouw gelegen heeft. |
23 Wanneer er een jongedochter zal zijn, die een maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden en bij haar gelegen hebben; | | |
24 Zo zult gij hen beiden uitbrengen tot de poort derzelver stad en zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven, de jongedochter ter oorzake dat zij niet geroepen heeft in de stad en den man ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw 34vernederd heeft; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. | | 34 Als Deut. 21:14 en onder, vers 29. Deut. 21:14 En het zal geschieden, indien gij geen behagen in haar hebt, dat gij haar zult laten gaan naar haar begeerte, doch gij zult haar geenszins voor geld verkopen; gij zult met haar geen gewin drijven, daarom dat gij haar vernederd hebt. vers 29 Zo zal de man die bij haar gelegen heeft, den vader van de jongedochter vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem ter vrouw zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen. |
25 En indien een man een ondertrouwde jongedochter in het veld gevonden, en de man haar verkracht en bij haar gelegen zal hebben, zo zal de man die bij haar gelegen heeft, alleen sterven; | | |
26 Maar de jongedochter zult gij 35niets doen; de jongedochter heeft 36geen zonde des doods; want gelijk of een man tegen zijn naaste opstond en 37sloeg hem dood aan het leven, 38alzo is deze zaak. | | 35 Hebr. geen ding, geen woord. |
36 Dat is, geen schuld die doodswaardig is. Vgl. Deut. 21 op vers 22. Deut. 21:22 (kt.) Voorts wanneer in iemand een zonde zal zijn die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben, |
37 Hebr. sloeg hem de ziel dood, dat is, sloeg hem (gelijk de Heilige Schrift dikwijls spreekt) aan het leven, dat is, sloeg hem alzo, dat hij hem het leven benam. |
38 Dat is, met deze zaak is het ook alzo gelegen. Gelijk de man onschuldig is die met geweld vermoord wordt, alzo ook de jongedochter die met geweld verkracht wordt. |
27 Want hij heeft haar in het veld gevonden; de ondertrouwde jongedochter riep, en er was niemand die haar verloste. | | |
28 Wanneer een man een jongedochter zal gevonden hebben, die een maagd is, dewelke niet ondertrouwd is, en haar zal gegrepen en bij haar gelegen hebben, en zij 39gevonden zullen zijn; | | 39 Dat is, ontdekt, hun misdaad bevonden. |
29 Zo zal de man die bij haar gelegen heeft, den vader van de jongedochter evijftig 40zilverlingen geven, en zij zal hem ter vrouw zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen. | | e Ex. 22:16. Ex. 22:16 Wanneer nu iemand een maagd verlokt die niet ondertrouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidsschat geven, dat zij hem ter vrouw zij. |
40 Zie op vers 19. vers 19 (kt.) En zij zullen hem een boete opleggen van honderd zilverlingen en ze geven aan den vader van de jongedochter, omdat hij een kwaden naam heeft uitgebracht over een jongedochter van Israël; voorts zal zij hem ter vrouw zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al zijn dagen. |
30 Een man zal zijns vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijns 41vaders slip niet ontdekken. | | 41 Dat is, het kleed van zijn stiefmoeder. Zie Lev. 18 op vers 7, 8. Deut. 27:20. De zin is: Gij zult bij uw stiefmoeder niet liggen. Lev. 18:7 (kt.) Gij zult de schaamte uws vaders en de schaamte uwer moeder niet ontdekken; zij is uw moeder, gij zult haar schaamte niet ontdekken. Lev. 18:8 (kt.) Gij zult de schaamte der huisvrouw uws vaders niet ontdekken; het is de schaamte uws vaders. Deut. 27:20 Vervloekt zij, die bij de vrouw zijns vaders ligt, omdat hij zijns vaders slip ontdekt heeft. En al het volk zal zeggen: Amen. |