Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Goddelijke krijgsordinantiën, als: met wat vertrouwen zij in den krijg zouden trekken, vs. 1. Hoe de priester het volk moest aanspreken als zij tot den strijd zouden komen, 2. De ambtlieden moesten zekere personen gebieden naar huis te trekken, 5. En alsdan hoofdlieden aan de spits van het volk ordineren, 9. Order op de belegering en inneming van steden, zo buiten als binnen Kanaän, 10. Wat bomen zij in de belegering mochten afhouwen, of niet, 19. |
Goddelijke krijgswetten |
1 WANNEER gij zult uittrekken tot den strijd tegen uw vijanden en zult zien paarden en wagens, een volk meerder dan gij, zo zult gij voor hen niet vrezen; want de HEERE uw God is met u, Die u uit Egypteland heeft opgevoerd. | | |
2 En het zal geschieden als gijlieden tot den strijd nadert, zo zal de priester toetreden en tot het volk spreken, | | |
3 En tot hen zeggen: Hoor, Israël, gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht. | | |
4 Want het is de HEERE uw God, Die met u gaat, om voor u te strijden tegen uw vijanden, om u te verlossen. | | |
5 Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: 1Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en heeft het niet 2ingewijd? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien sterve in den strijd en iemand anders dat inwijde. | | 1 Dat is, degene die een nieuw huis gebouwd heeft, enz. Vgl. 2 Sam. 20:11. 2 Kron. 36:23. Ezra 1:3. Ps. 34:13, enz. 2 Sam. 20:11 Maar een man, van Joabs jongens, bleef bij hem staan, en hij zeide: Wie is er die lust heeft aan Joab? En wie is er die voor David is? Die volge Joab na. 2 Kron. 36:23 Zo zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is. Wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE zijn God zij met hem, en hij trekke op. Ezra 1:3 Wie is onder ulieden van al Zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is; en hij bouwe het huis des HEEREN, des Gods van Israël; Hij is de God Die te Jeruzalem woont. Ps. 34:13 Mem. Wie is de man die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft om het goede te zien? |
2 Dat is, heeft het niet begonnen te bewonen; tot welk einde de inwijding door gebeden en dankzeggingen geschiedde. Vgl. Neh. 12:27, enz. Ps. 30:1. Neh. 12:27 In de inwijding nu van Jeruzalems muur zochten zij de Levieten uit al hun plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om de inwijding te doen met vreugde en met dankzeggingen en met gezang, cimbalen, luiten en met harpen. Ps. 30:1 EEN psalm, een lied der inwijding van Davids huis. |
6 En wie is de man die een wijngaard geplant heeft aen heeft deszelfs vrucht niet 3genoten? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en iemand anders die geniete. | | a Lev. 19:23, 24, 25. Lev. 19:23 Als gij ook in dat land gekomen zult zijn en alle geboomte ter spijze geplant zult hebben, zo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden. Lev. 19:24 Maar in het vierde jaar zal al zijn vrucht een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den HEERE. Lev. 19:25 En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, om het inkomen van dien voor u te vermeerderen; Ik ben de HEERE uw God. |
3 Hebr. ontheiligd, dat is, hij heeft nog geen vruchten daarvan voor zich kunnen genieten, dewijl de wijngaard nog in zijn voorhuid was en de vruchten den Heere moesten worden toegebracht. Zie de wet hiervan Lev. 19:23, 24, 25. Alzo Jer. 31:5. Lev. 19:23 Als gij ook in dat land gekomen zult zijn en alle geboomte ter spijze geplant zult hebben, zo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden. Lev. 19:24 Maar in het vierde jaar zal al zijn vrucht een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den HEERE. Lev. 19:25 En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, om het inkomen van dien voor u te vermeerderen; Ik ben de HEERE uw God. Jer. 31:5 Gij zult weder wijngaarden planten op de bergen van Samaría; de planters zullen planten en de vrucht genieten. |
7 En wie is de man bdie een vrouw ondertrouwd heeft en heeft haar niet tot zich genomen? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en een andere man haar neme. | | b Deut. 24:5. Deut. 24:5 Wanneer een man een nieuwe vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis en zijn vrouw die hij genomen heeft, verheugen. |
8 Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk en zeggen: cWie is de man die vreesachtig en week van hart is? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat het hart zijner broederen niet 4smelte gelijk zijn hart. | | c Richt. 7:3. Richt. 7:3 Nu dan, roep nu uit voor de oren des volks, zeggende: Wie blode en versaagd is, die kere weder en spoede zich naar het gebergte van Gilead. Toen keerden uit het volk weder twee en twintig duizend, dat er tienduizend overbleven. |
4 Zie Deut. 1 op vers 28. Deut. 1:28 (kt.) Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. |
9 En het zal geschieden als die ambtlieden geëindigd zullen hebben te spreken tot het volk, zo zullen zij oversten der heiren aan de 5spits des volks bestellen. | | 5 Hebr. in of aan het hoofd des volks. |
10 Wanneer gij nadert tot een stad om tegen haar te strijden, zo 6zult gij haar den vrede toeroepen. | | 6 Hebr. gij zult haar of tot haar roepen van of tot vrede; dat is, gij zult haar eerst door boden nodigen tot vrede, presenterende haar te verschonen aan het leven en aan het goed. |
11 En het zal geschieden, indien zij u vrede zal antwoorden en u opendoen, zo zal al het volk dat daarin gevonden wordt, u cijnsbaar zijn en u dienen. | | |
12 Doch zo zij geen vrede met u zal maken, maar krijg tegen u voeren, zo zult gij haar belegeren. | | |
13 En de HEERE uw God zal haar in uw hand geven, en gij zult alles wat mannelijk daarin is, slaan met 7de scherpte des zwaards; | | 7 Hebr. aan den mond des zwaards. |
14 Behalve de vrouwen en de kinderkens en de beesten en al wat in de stad zijn zal, al haar buit zult gij voor u roven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien u de HEERE uw God gegeven heeft. | | |
15 Alzo zult gij aan alle steden doen die zeer ver van u zijn, die niet zijn van de steden 8dezer volken. | | 8 Versta die in het land Kanaän woonden, die de Heere geboden had te verbannen, als in het volgende verhaald wordt. |
16 Maar van de steden dezer volken, die u de HEERE uw God ten erve geeft, dzult gij niets laten leven dat 9adem heeft. | | d Num. 33:52. Deut. 7:1, 2. Num. 33:52 Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegoten beelden verderven en al hun hoogten verdelgen. Deut. 7:1 WANNEER u de HEERE uw God zal gebracht hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken die meerder en machtiger zijn dan gij, Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
9 Hebr. geen adem laten leven. |
17 Maar gij zult hen 10ganselijk verbannen: de Hethieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, gelijk als u de HEERE uw God geboden heeft, | | 10 Hebr. verbannende verbannen. Zie Deut. 2 op vers 34. Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
18 Opdat zij ulieden niet leren te doen naar al hun gruwelen die zij hun goden gedaan hebben, en gij zondigt tegen den HEERE uw God. | | |
19 Wanneer gij een stad vele dagen zult belegeren, strijdende tegen haar om die in te nemen, zo zult gij haar geboomte niet verderven, de bijl daaraan drijvende; want gij zult daarvan eten, daarom zult gij dat niet afhouwen 11(want het geboomte van het veld 12is des mensen spijze), opdat 13het 14voor uw aangezicht kome tot een bolwerk. | | 11 Dat is, hoewel de bomen des velds gemeen zijn, zo zult gij nochtans de vruchtbomen verschonen; dewijl daar andere genoeg zullen zijn om af te houwen en bolwerken daarvan te maken, als in het volgende vers nader verklaard wordt. De laatste woorden van dit 19de vers worden zeer verscheidenlijk overgezet. |
12 Hebr. is voor den mens, dat is, des mensen leven en onderhoud. |
13 Te weten het vruchtgeboomte; dat zult gij niet afhouwen om bolwerken daarvan te maken. |
14 Hebr. van uw aangezicht. |
20 Maar het geboomte hetwelk gij kennen zult dat het geen geboomte ter spijze is, dat zult gij verderven en afhouwen; en gij zult een bolwerk bouwen tegen deze stad dewelke tegen u krijg voert, totdat zij onderga. | | |