Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Van drie vrijsteden in het land Kanaän te ordineren, en voor wien die een toevlucht zouden zijn, vs. 1, enz. Van nog drie andere vrijsteden daarna te ordineren, 8. Van straf des moedwilligen doodslagers, 11. Verbod van de palen des naasten te verrukken, 14. Van het getal der getuigen voor het gericht en de straf der valse getuigen, 15. |
De vrijsteden |
1 WANNEER de HEERE uw God de volken zal hebben uitgeroeid, welker land de HEERE uw God u geven zal, en gij 1die erfelijk zult bezitten en in hun steden en in hun huizen wonen, |
| 1 Te weten die volken, dat is, derzelver land. Zie Deut. 9:1, enz. |
| Deut. 9:1 HOOR, Israël, gij zult heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om volken te erven die groter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot in den hemel gesterkt zijn; |
|
2 aZo zult gij u 2drie steden uitscheiden, in het midden van uw land hetwelk de HEERE uw God u geven zal om dat erfelijk te bezitten. |
| a Ex. 21:13. Num. 35:9, enz. Joz. 20:2. |
| Ex. 21:13 Doch die hem niet nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand doen ontmoeten, zo zal Ik u een plaats bestellen waar hij heen vliede. Num. 35:9 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Joz. 20:2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Geeft voor ulieden de vrijsteden waarvan Ik met ulieden gesproken heb door den dienst van Mozes. |
| 2 Vgl. Num. 35:14. Deut. 4:41. |
| Num. 35:14 Drie dezer steden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan en drie dezer steden zult gij geven in het land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn. Deut. 4:41 Toen scheidde Mozes drie steden uit aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon, |
|
3 Gij zult u den 3weg bereiden, en de 4pale uws lands dat u de HEERE uw God zal doen erven, in 5drieën delen; dit nu zal zijn, opdat ieder doodslager daarheen vliede. |
| 3 Naar dezelve steden. |
| 4 Dat is, uw land. |
| 5 Opdat in elk derde deel van het land een stad te bekwamer plaats mocht geordineerd worden, naar dewelke de doodslager in dat gedeelte ten spoedigste zou kunnen vluchten. Zie vers 6. |
| vers 6 Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren. |
|
4 En dit zij de 6zaak des doodslagers die daarheen vlieden zal, dat hij leve: bdie zijn naaste zal geslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch 7van gisteren en eergisteren niet haatte; |
| 6 Dat is, dit zal het recht van deze zaak zijn, zo zal men daarmede handelen. Alzo Deut. 15:2. |
| Deut. 15:2 Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen. |
| b Ex. 21:13. Deut. 4:41, 42. |
| Ex. 21:13 Doch die hem niet nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand doen ontmoeten, zo zal Ik u een plaats bestellen waar hij heen vliede. Deut. 4:41 Toen scheidde Mozes drie steden uit aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon, Deut. 4:42 Opdat daarheen vlood de doodslager die zijn naaste onwetende doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte; dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef: |
| 7 Dat is, van tevoren, als Deut. 4:42 en onder, vers 6. |
| Deut. 4:42 Opdat daarheen vlood de doodslager die zijn naaste onwetende doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte; dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef: vers 6 Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren. |
|
5 Als, dewelke met zijn naaste in het bos zal zijn gegaan om hout te houwen, en zijn hand met de bijl 8wordt aangedreven om hout af te houwen, 9en het ijzer schiet af 10van den steel en 11treft zijn naaste, dat hij sterft: die zal in een dezer steden vluchten en leven; |
| 8 Of: haar gezwaaid, naar voren gebracht hebbende. |
| 9 Anders: zo werpt hij. |
| 10 Hebr. uit of van het hout. |
| 11 Hebr. vindt. |
|
6 Opdat de 12bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn, en hem 13sla aan het leven; zo toch 14geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van 15gisteren en eergisteren. |
| 12 Een van de naaste bloedvrienden van den dode. |
| 13 Hebr. hem sla aan de ziel, dat is, zodat zijn ziel van hem gaat, of zodat hij hem het leven beneemt. Zie Gen. 37:21. Alzo onder, vers 11. Jer. 40:14, 15. |
| Gen. 37:21 Ruben hoorde dat en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan. vers 11 Maar wanneer er iemand zijn zal die zijn naaste haat en hem lagen legt, en staat tegen hem op en slaat hem aan het leven, dat hij sterft; en vliedt tot een van die steden, Jer. 40:14 En zeiden tot hem: Weet gij wel dat Baälis, de koning der kinderen Ammons, Ismaël, den zoon van Nethánja, uitgezonden heeft om u aan het leven te slaan? Maar Gedália, de zoon van Ahíkam, geloofde hen niet. Jer. 40:15 Jóhanan nochtans, de zoon van Karéah, sprak tot Gedália in het verborgen te Mizpa, zeggende: Laat mij toch heengaan en Ismaël, den zoon van Nethánja, slaan, en niemand zal het weten; waarom zou hij u aan het leven slaan, en gans Juda, die tot u vergaderd zijn, verstrooid worden en het overblijfsel van Juda verloren gaan? |
| 14 Dat is, zo hij toch niet verdiend heeft ter dood verwezen of aan het leven gestraft te worden, als Deut. 21:22. Jer. 26:11, 16. Luk. 24:20. |
| Deut. 21:22 Voorts wanneer in iemand een zonde zal zijn die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben, Jer. 26:11 Toen spraken de priesters en de profeten tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Aan dezen man is een oordeel des doods, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk als gij met uw oren gehoord hebt. Jer. 26:16 Toen zeiden de vorsten en al het volk tot de priesters en tot de profeten: Aan dezen man is geen oordeel des doods, want hij heeft tot ons gesproken in den Naam des HEEREN onzes Gods. Luk. 24:20 En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben. |
| 15 Als vers 4. |
| vers 4 En dit zij de zaak des doodslagers die daarheen vlieden zal, dat hij leve: die zijn naaste zal geslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren en eergisteren niet haatte; |
|
7 Daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult u drie steden uitscheiden. |
8 En indien de HEERE uw God uw landpale zal verwijden, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal hetwelk Hij uw vaderen te geven cgesproken heeft; |
| c Gen. 28:13. Deut. 12:20. |
| Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Deut. 12:20 Wanneer de HEERE uw God uw landpale zal verwijd hebben, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten, dewijl uw ziel lust heeft vlees te eten, zo zult gij vlees eten naar allen lust uwer ziel. |
|
9 (Wanneer gij al ditzelve gebod zult waarnemen, om dat te doen, hetgeen ik u heden gebied, den HEERE uw God liefhebbende en alle dagen in Zijn wegen wandelende) zo zult gij u dnog drie steden toedoen tot deze drie; |
| d Joz. 20:7. |
| Joz. 20:7 Toen heiligden zij Kedes in Galiléa op het gebergte van Naftali, en
Sichem op het gebergte van Efraïm, en
Kirjath-Arba, deze is Hebron, op het gebergte van Juda. |
|
10 Opdat het bloed des onschuldigen niet vergoten worde in het midden van uw land dat u de HEERE uw God ten erve geeft, en 16bloedschulden op u zouden zijn. |
| 16 Hebr. bloeden. |
|
11 Maar ewanneer er iemand zijn zal die zijn naaste haat en hem lagen legt, en staat tegen hem op en slaat hem aan het 17leven, dat hij sterft; en vliedt tot een van die steden, |
| e Gen. 9:6. Ex. 21:12, 14. Lev. 24:17. Num. 35:16. |
| Gen. 9:6 Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. Ex. 21:12 Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden. Ex. 21:14 Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwilliglijk gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve. Lev. 24:17 En als iemand enige ziel des mensen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden. Num. 35:16 Maar indien hij hem met een ijzeren instrument geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden. |
| 17 Hebr. ziel, als vss. 6, 21. |
| vers 6 Opdat de bloedwreker den doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is, want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren. vers 21 En uw oog zal niet verschonen: ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet. |
|
12 Zo zullen de oudsten 18zijner stad zenden en nemen hem vandaar, en zij zullen hem in de hand des bloedwrekers geven, dat hij sterve. |
| 18 Dat is, de oudsten van de plaats waar de doodslager woonachtig is of te huis hoort. |
|
13 Uw oog zal hem niet verschonen, maar gij zult het bloed des onschuldigen uit Israël wegdoen, dat het u welga. |
Tegen landroof en valse getuigenis |
14 fGij zult uws naasten landpaal niet verrukken, die de 19voorvaderen gepaald hebben, in uw erfdeel dat gij erven zult, in het land hetwelk u de HEERE uw God geeft om dat erfelijk te bezitten. |
| f Spr. 22:28. |
| Spr. 22:28 Zet de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben. |
| 19 Hebr. de eerste. |
|
15 gEen enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van 20alle zonde die hij zou mogen zondigen; hop den mond van twee getuigen of op den mond van drie getuigen zal de 21zaak bestaan. |
| g Num. 35:30. Deut. 17:6. Matth. 18:16. |
| Num. 35:30 Al wie een ziel slaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager doden; maar een enig getuige zal niet getuigen tegen een ziel, dat zij sterve. Deut. 17:6 Op den mond van twee getuigen of drie getuigen zal hij gedood worden, die sterven zal; op den mond van een enigen getuige zal hij niet gedood worden. Matth. 18:16 Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta. |
| 20 Dat is, allerlei zonde. |
| h Deut. 17:6. Joh. 8:17. 2 Kor. 13:1. Hebr. 10:28. |
| Deut. 17:6 Op den mond van twee getuigen of drie getuigen zal hij gedood worden, die sterven zal; op den mond van een enigen getuige zal hij niet gedood worden. Joh. 8:17 En er is ook in uw Wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is. 2 Kor. 13:1 DIT is de derde maal dat ik tot u kom: in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan. Hebr. 10:28 Als iemand de wet van Mozes heeft tenietgedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen; |
| 21 Of: het woord. |
|
16 Wanneer 22een wrevelig getuige tegen iemand zal opstaan, om een afwijking tegen hem te betuigen, |
| 22 Hebr. een getuige des wrevels of des moedwils; dat is, die óf uit eigen moedwil óf door iemands aandrijven zijn naaste met valsheid zoekt te overvallen, onrecht en geweld aan te doen. |
|
17 Zo zullen die twee mannen dewelke den twist hebben, staan voor het aangezicht des HEEREN, voor het aangezicht 23der priesters en der rechters, die in diezelve dagen zullen zijn. |
| 23 Of aldus: der priesters of der rechters. Zie Deut. 17:9, 12. |
| Deut. 17:9 En gij zult komen tot de Levitische priesters en tot den rechter die in die dagen zijn zal, en gij zult ondervragen en zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen. Deut. 17:12 De man nu die trotselijk handelen zal, dat hij niet hore naar den priester dewelke staat om aldaar den HEERE uw God te dienen, of naar den rechter: dezelve man zal sterven; en gij zult het boze uit Israël wegdoen. |
|
18 En de rechters zullen wel onderzoeken; en zie, de getuige is 24een vals getuige, hij heeft valsheid betuigd tegen zijn broeder, |
| 24 Hebr. een getuige der valsheid of des leugens. |
|
19 iZo zult gijlieden hem doen gelijk als hij zijn broeder dacht te doen; 25alzo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen; |
| i Spr. 19:5. |
| Spr. 19:5 Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugens blaast, zal niet ontkomen. |
| 25 Zie Deut. 13 op vers 5. |
| Deut. 13:5 (kt.) En diezelve profeet of droomdromer zal gedood worden; want hij heeft tot een afval gesproken tegen den HEERE uw God, Die ulieden uit Egypteland heeft uitgevoerd en u uit het diensthuis verlost; om u af te drijven van den weg dien u de HEERE uw God geboden heeft om daarin te wandelen. Zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. |
|
20 Dat de 26overgeblevenen het horen en vrezen, en niet voortvaren meer te doen naar dit boze 27stuk in het midden van u. |
| 26 Dat is, de anderen, het ganse volk. Zie Deut. 13:11; 17:13. |
| Deut. 13:11 Opdat gans Israël het hore en vreze, en niet voortvare te doen naar dit boze stuk in het midden van u. Deut. 17:13 Dat het al het volk hore en vreze, en niet meer trotselijk handele. |
| 27 Hebr. woord, ding, zaak. |
|
21 En uw oog zal niet verschonen: k28ziel om ziel, 29oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet. |
| k Ex. 21:23. Lev. 24:20. Matth. 5:38. |
| Ex. 21:23 Maar indien er een dodelijk verderf zal zijn, zo zult gij geven ziel voor ziel, Lev. 24:20 Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek een mens zal aangebracht hebben, zo zal ook hem aangebracht worden. Matth. 5:38 Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand. |
| 28 Dat is, leven om leven. |
| 29 Zie Lev. 24 op vers 20. |
| Lev. 24:20 (kt.) Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek een mens zal aangebracht hebben, zo zal ook hem aangebracht worden. |