Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 TEN
einde van zeven jaren zult gij een vrijlating maken. |
2 Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen. |
3 Den vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten; |
4 Alleenlijk omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de HEERE zal u overvloediglijk zegenen in het land dat u de HEERE uw God ten erve zal geven om hetzelve erfelijk te bezitten; |
5 Indien gij slechts de stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden die ik u heden gebied. |
6 Want de HEERE uw God zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken; zo zult gij aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. |
7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land dat de HEERE uw God u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder die arm is; |
8 Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek dat hem ontbreekt. |
9 Wacht u, dat in uw hart geen Belialswoord zij om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder die arm is, en dat gij hem niet geeft; en hij over u roepe tot den HEERE en zonde in u zij. |
10 Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om dezer zaak wil zal u de HEERE uw God zegenen in al uw werk en in alles waaraan gij uw hand slaat. |
11 Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukte en aan uw arme in uw land. |
12 Wanneer uw broeder, een Hebreeër, of een Hebreeërin, aan u verkocht zal zijn, zo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan. |
13 En als gij hem vrij van u gaan laat, zo zult gij hem niet ledig laten gaan: |
14 Gij zult hem rijkelijk opleggen van uw kudde en van uw dorsvloer en van uw wijnpers; waarin u de HEERE uw God gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven. |
15 En gij zult gedenken dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt en dat u de HEERE uw God verlost heeft; daarom gebied ik u heden deze zaak. |
16 Maar het zal geschieden als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan; omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wel bij u is, |
17 Zo zult gij een priem nemen en steken in zijn oor en in de deur, en hij zal eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen. |
18 Het zal niet hard zijn in uw ogen, als gij hem vrij van u gaan laat, want als een dubbelloons-dagloner heeft hij u zes jaren gediend; zo zal u de HEERE uw God zegenen in alles wat gij doen zult. |
19 Al het eerstgeborene dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde een mannetje, zult gij den HEERE uw God heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborene uwer schapen scheren. |
20 Voor het aangezicht des HEEREN uws Gods zult gij ze jaar op jaar eten in de plaats die de HEERE zal verkiezen, gij en uw huis. |
21 Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den HEERE uw God niet offeren; |
22 In uw poorten zult gij het eten; de onreine en de reine tezamen, als een ree en als een hert. |
23 Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. |