Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wanneer en hoe zij het vrijjaar moesten houden, vs. 1, enz. Een ernstig bevel van het bezorgen der armen in Israël, met belofte van Gods zegen, 7. Van de vrijlating der gekochte Hebreeuwse knechten en maagden, insgelijks hoe men met hen zou handelen indien zij begeerden te blijven, 12. Van het heiligen van het eerstgeboren vee, 19. |
Het jaar der vrijlating |
1 TENa
1einde van zeven jaren zult gij een 2vrijlating 3maken. | | a Ex. 21:2. Jer. 34:14. Ex. 21:2 Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet. Jer. 34:14 Ten einde van zeven jaren zult gij laten gaan een iegelijk zijn broeder, een Hebreeër, die u zal verkocht zijn en u zes jaren gediend heeft; gij zult hem dan van u laten vrij gaan; maar uw vaders hoorden niet naar Mij en neigden hun oor niet. |
1 Dat is, in het laatste jaar van alle zeven jaren; want het zevende jaar was telkens een jaar der vrijlating. Vgl. Ex. 21:2. Jer. 34:14. Alzo worden elders jaren en dagen gezegd vervuld te worden of vervuld te zijn wanneer zij eerst aankomen of lopen. Zie Deut. 14:28. Joz. 3:2. Jer. 25:12. Luk. 2:21. Hand. 2:1. Ex. 21:2 Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet. Jer. 34:14 Ten einde van zeven jaren zult gij laten gaan een iegelijk zijn broeder, een Hebreeër, die u zal verkocht zijn en u zes jaren gediend heeft; gij zult hem dan van u laten vrij gaan; maar uw vaders hoorden niet naar Mij en neigden hun oor niet. Deut. 14:28 Ten einde van drie jaren zult gij voortbrengen alle tienden van uw inkomen in hetzelve jaar, en gij zult ze wegleggen in uw poorten; Joz. 3:2 En het geschiedde dat de ambtlieden op het einde van drie dagen door het midden des legers gingen, Jer. 25:12 Maar het zal geschieden als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel en over dat volk, spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen. Luk. 2:21 En als acht dagen vervuld waren, dat men het Kindeken besnijden zou, zo werd Zijn Naam genaamd JEZUS, welke genaamd was van den engel, eer Hij in het lichaam ontvangen was. Hand. 2:1 EN als de dag van het pinkster feest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen. |
2 Of: nalating. Het Hebreeuwse woord betekent beide; en beide moest men in het zevende jaar doen: schulden nalaten of niet inmanen, en knechten en maagden vrijlaten en het land niet bouwen. |
3 Dat is, houden. |
2 Dit nu is de 4zaak der vrijlating, dat ieder 5schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, 6dewijl men 7den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen. | | 4 Hebr. het woord; dat is, het recht of de wijze. Vgl. Deut. 19:4. Deut. 19:4 En dit zij de zaak des doodslagers die daarheen vlieden zal, dat hij leve: die zijn naaste zal geslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van gisteren en eergisteren niet haatte; |
5 Hebr. alle meester of heer der inmaning of van het geleende zijner hand; dat is, eenieder die recht heeft om den schuldenaar te manen en zijn hand aan hem of het zijne te slaan. Anders: een ieder heer zal het geleende zijner hand vrijlaten, hetwelk hij van zijn naaste vorderen mocht. |
6 Of: wanneer men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen. |
7 Dat is, den Heere ter ere, Die het alzo bevolen heeft. Anders: een nalating of vrijlating des HEEREN, dat is, die van den HEERE bevolen is. |
3 Den vreemde zult gij manen; maar wat gij 8bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten; | | 8 Wat gij hem geleend of geborgd hebt. |
4 9Alleenlijk omdat er geen 10bedelaar onder u zal zijn; 11want de HEERE zal u 12overvloediglijk zegenen in het land dat u de HEERE uw God ten erve zal geven om hetzelve erfelijk te bezitten; | | 9 Anders: Behalve wanneer er geen arme onder u zal zijn, dat is, indien de schuldenaar rijk is en de macht wel heeft om u te betalen. Vgl. de drie volgende verzen. |
10 Of: nooddruftige. |
11 Anders: wanneer de HEERE u, enz. |
12 Hebr. zegenende zegenen. |
5 Indien gij slechts de stem des HEEREN uws Gods 13vlijtiglijk zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden die ik u heden gebied. | | 13 Hebr. gehoorzamende gehoorzamen. |
6 14Want de HEERE uw God zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken; zo bzult gij aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. | | 14 Anders: Wanneer. |
b Deut. 28:12. Deut. 28:12 De HEERE zal u opendoen Zijn goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen. |
7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, 15een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land dat de HEERE uw God u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder die arm is; | | 15 Hebr. uit of van een uwer broederen. |
8 Maar gij zult hem uw hand 16mildelijk opendoen, en zult hem 17rijkelijk lenen, 18genoeg voor zijn gebrek dat hem ontbreekt. | | 16 Hebr. opendoende opendoen. |
17 Hebr. lenende lenen. |
18 Hebr. de genoegzaamheid van zijn gebrek. |
9 Wacht u, dat in uw hart geen 19Belials20woord zij om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog 21boos zij tegen uw broeder die arm is, en dat gij hem niet geeft; en hij over u roepe tot den HEERE en 22zonde in u zij. | | 19 Van dit woord zie Deut. 13 op vers 13. Deut. 13:13 (kt.) Er zijn mannen, Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, |
20 Of: zaak, ding. |
21 Dat is, stuurs, onvriendelijk, dat gij hem een kwaad en nijdig gelaat toont. Vgl. Deut. 28:54. Spr. 22 op vers 9. Matth. 20:15. Deut. 28:54 Aangaande den man die teder onder u en die zeer wellustig geweest is: zijn oog zal kwaad zijn tegen zijn broeder en tegen de huisvrouw zijns schoots en tegen zijn overige zonen, die hij overgehouden zal hebben; Spr. 22:9 (kt.) Die goed van oog is, die zal gezegend worden; want hij heeft van zijn brood den arme gegeven. Matth. 20:15 Of is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog boos omdat ik goed ben? |
22 Die van God aan u gezocht en gestraft wordt. |
10 cGij zult hem 23mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn24, als gij hem geeft; want om dezer zaak wil zal u de HEERE uw God zegenen in al uw werk 25en in alles waaraan gij uw hand slaat. | | c Matth. 5:42. Luk. 6:35. Matth. 5:42 Geef dengene die iets van u bidt, en keer u niet af van dengene die van u lenen wil. Luk. 6:35 Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent zonder iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn; want Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen. |
23 Hebr. gevende geven. |
24 Dat is, het zal u niet verdrieten, gij zult hem met geen verkeerd, onwillig, onlustig gemoed geven, maar blijdelijk. Vgl. Rom. 12:8. 2 Kor. 9:7. Rom. 12:8 Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. 2 Kor. 9:7 Een iegelijk doe gelijk hij in zijn hart voorneemt; niet uit droefheid of uit nooddwang; want God heeft een blijmoedigen gever lief. |
25 Hebr. in alle uitstrekking of in allen uitslag van uw hand. Zie Deut. 12:7. Deut. 12:7 En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des HEEREN uws Gods eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw huizen, over alles waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE uw God gezegend heeft. |
11 Want dde arme 26zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult uw hand 27mildelijk opendoen aan uw broeder, aan 28uw bedrukte en aan uw arme in uw land. | | d Matth. 26:11. Joh. 12:8. Matth. 26:11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. Joh. 12:8 Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. |
26 Dat is, daar zullen altijd armen in het land of bij u zijn, als Matth. 26:11. Joh. 12:8. Matth. 26:11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. Joh. 12:8 Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. |
27 Hebr. opendoende opendoen. |
28 Dat is, dengene die onder u woont en wiens armoede u bekend is, aan welken gij als uw broeder bijzonderlijk verplicht zijt, als het voorgaande en volgende verklaart. |
12 eWanneer uw broeder, een 29Hebreeër, of een Hebreeërin, aan u 30verkocht zal zijn, 31zo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan. | | e Ex. 21:2. Jer. 34:14. Ex. 21:2 Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet. Jer. 34:14 Ten einde van zeven jaren zult gij laten gaan een iegelijk zijn broeder, een Hebreeër, die u zal verkocht zijn en u zes jaren gediend heeft; gij zult hem dan van u laten vrij gaan; maar uw vaders hoorden niet naar Mij en neigden hun oor niet. |
29 Zie Gen. 10 op vers 21. Gen. 10:21 (kt.) Voorts zijn Sem zonen geboren; dezelve is ook de vader van alle zonen van Heber, broeder van Jafeth, de grootste. |
30 Zie Ex. 21 op vers 2. Ex. 21:2 (kt.) Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet. |
31 Anders: en u zes jaren zal gediend hebben; tenware dan dat het jubeljaar, in een van dien vallende, hem vrij maakte. |
13 En als gij hem vrij van u gaan laat, zo zult gij hem niet ledig laten gaan: | | |
14 Gij zult hem 32rijkelijk opleggen van uw kudde en van uw dorsvloer en van uw wijnpers; waarin u de HEERE uw God gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven. | | 32 Hebr. om den hals doende om den hals doen. Het Hebreeuwse woord betekent een halsband omdoen, den hals als met een band of keten omringen. Mozes wil zeggen dat men hem rijkelijk zal voorzien en vereren, opdat hij met vreugde scheide. |
15 En gij zult gedenken dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt en dat u de HEERE uw God verlost heeft; daarom gebied ik u heden deze zaak. | | |
16 Maar het zal geschieden als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan; omdat hij u en uw huis liefheeft, 33dewijl het hem wel bij u is, | | 33 Dat is, dewijl hij bij u welvaart. |
17 Zo zult gij feen priem nemen en 34steken in zijn oor en in de deur, en hij zal 35eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen. | | f Ex. 21:6. Ex. 21:6 Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur of aan den post brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen. |
34 Zie hiervan Ex. 21:5, 6. Ex. 21:5 Maar indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan; Ex. 21:6 Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur of aan den post brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen. |
35 Hebr. en hij zal u een dienstknecht der eeuwigheid zijn, dat is, den gansen tijd zijns levens; alzo Ex. 21:6. Vgl. Ex. 19:9. 1 Sam. 1:22, enz. Ps. 73 op vers 12. Anderen verstaan dit tot het jubeljaar toe. Ex. 21:6 Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur of aan den post brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen. Ex. 19:9 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot u komen in een dikke wolk, opdat het volk hore als Ik met u spreek, en dat zij ook eeuwiglijk aan u geloven. Want Mozes had den HEERE de woorden des volks verkondigd. 1 Sam. 1:22 Doch Hanna toog niet op, maar zij zeide tot haar man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezicht des HEEREN verschijne en blijve daar tot in eeuwigheid. Ps. 73:12 (kt.) Zie, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen. |
18 Het zal niet 36hard zijn in uw ogen, als gij hem vrij van u gaan laat, want 37als een dubbelloons-dagloner heeft hij u zes jaren gediend; zo zal u de HEERE uw God zegenen in alles wat gij doen zult. | | 36 Dat is, het zal u niet hard dunken of toeschijnen. |
37 Dat is, hij heeft gedaan als een dubbele dagloner, of: hij is u zoveel waardig geweest als een dubbele dagloner; want hij heeft de vrijheid niet gehad van zijn dienst u te weigeren, op te zeggen, of slappelijk te doen (gelijk dagloners wel doen), maar heeft u tot uw genoegen zes jaren voluit moeten dienen. Uit Jes. 16:14 leiden sommigen af, dat de dagloners zich niet langer dan voor drie jaren mochten besteden. Jes. 16:14 Maar nu spreekt de HEERE, zeggende: Binnen drie jaren (als de jaren eens huurlings), dan zal de eer van Moab verachtzaam gemaakt worden, met al die grote menigte; en het overblijfsel zal klein, weinig, onmachtig wezen. |
De eerstgeborenen van het vee |
19 gAl het eerstgeborene dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde een mannetje, zult gij den HEERE uw God 38heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborene uwer schapen scheren. | | g Ex. 13:2; 22:29; 34:19. Lev. 27:26. Num. 3:13. Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Ex. 22:29 Uw volheid en uw tranen zult gij niet uitstellen; den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven. Ex. 34:19 Al wat de baarmoeder opent is Mijne; ja, al uw vee dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het grote en kleine vee. Lev. 27:26 Maar het eerstgeborene, dat den HEERE van een beest eerst geboren wordt, dat zal niemand heiligen; hetzij een os of kleinvee, het is des HEEREN. Num. 3:13 Want alle eerstgeborene is Mijne; van den dag dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd allen eerstgeborene in Israël, van de mensen tot de beesten: zij zullen Mijne zijn; Ik ben de HEERE. |
38 Vgl. Gen. 2 op vers 3. Lev. 8 op vers 10. Gen. 2:3 (kt.) En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken. Lev. 8:10 (kt.) Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde den tabernakel en al wat daarin was, en heiligde ze. |
20 Voor het aangezicht des HEEREN uws Gods zult gij ze jaar op jaar eten in de plaats die de HEERE zal verkiezen, gij en uw 39huis. | | 39 Dat is, huisgezin. |
21 hDoch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den HEERE uw God niet offeren; | | h Lev. 22:20. Deut. 17:1. Lev. 22:20 Gij zult niet offeren iets waarin een gebrek is; want het zou niet aangenaam zijn voor u. Deut. 17:1 GIJ zult den HEERE uw God geen os of kleinvee offeren waaraan een gebrek zij of
enig kwaad; want dat is den HEERE uw God een gruwel. |
22 In uw poorten zult gij het eten; de onreine en de reine tezamen, als een 40ree en als een hert. | | 40 Zie Deut. 12 op vers 15. Deut. 12:15 (kt.) Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar den zegen des HEEREN uws Gods dien Hij u geeft, in al uw poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een ree en als van een hert. |
23 iZijn bloed alleen zult gij niet eten; 41gij zult het op de aarde uitgieten als water. | | i Deut. 12:16, 23. Deut. 12:16 Alleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. Deut. 12:23 Alleen houd vast, dat gij het bloed niet eet, want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten; |
41 Zie Deut. 12:23, 24, 25. Deut. 12:23 Alleen houd vast, dat gij het bloed niet eet, want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten; Deut. 12:24 Gij zult dat niet eten; op de aarde zult gij het uitgieten als water. Deut. 12:25 Gij zult dat niet eten; opdat het u en uw kinderen na u welga, als gij zult gedaan hebben wat recht is in de ogen des HEEREN. |