Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mozes vermaant Israël wederom tot onderhouding van Gods geboden, ten eerste met verhaal van Gods weldaden en wonderwerken aan hen bewezen, vs. 1, enz. Ten tweede met beschrijving van het beloofde land, 9. Ten derde met belofte van bekwaam weder en vruchtbaarheid des lands, 13. Ten vierde met dreigementen van het tegendeel in geval van afwijking, 16. Vermaning van Gods geboden steeds voor ogen te hebben en den kinderen te leren, met schone beloften, 18. Voorstelling van zegen en vloek, 26. Bevel en order nopende de uitspraak daarvan, als zij in Kanaän zouden gekomen zijn, 29. |
Mozes vermaant Israël opnieuw Gods geboden te onderhouden |
1 DAAROM zult gij den HEERE uw God liefhebben, en gij zult 1te alle dagen 2onderhouden Zijn bevel en Zijn 3inzettingen en Zijn rechten en Zijn geboden. | | 1 Hebr. al de dagen, te weten uws levens; als dikwijls. Zie Deut. 12:1, 19; 16:3; 17:19, enz. Deut. 12:1 DIT zijn de inzettingen en de rechten, die gijlieden zult waarnemen om te doen in het land hetwelk u de HEERE, uwer vaderen God, gegeven heeft om het te erven, al de dagen die gijlieden op den aardbodem leeft. Deut. 12:19 Wacht u, dat gij den Leviet niet verlaat, al uw dagen in uw land. Deut. 16:3 Gij zult niets gedesemds op hetzelve eten; zeven dagen zult gij ongezuurde broden op hetzelve eten, een brood der ellende (want inderhaast zijt gij uit Egypteland uitgetogen); opdat gij gedenkt aan den dag van uw uittrekken uit Egypteland, al de dagen uws levens. Deut. 17:19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den HEERE zijn God lere vrezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen. |
2 Hebr. gij zult Zijn bewaring bewaren, of Zijn onderhouding onderhouden. Zijn bewaring of onderhouding, dat is, hetgeen Hij u bevolen heeft te bewaren of te onderhouden. Zie Gen. 26 op vers 5. Gen. 26:5 (kt.) Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. |
3 Zie Deut. 5 op vers 31. Deut. 5:31 (kt.) Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden en inzettingen en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land hetwelk Ik hun geven zal om dat te erven. |
2 En gijlieden zult heden weten, dat ik niet spreek met uw kinderen, die het niet weten en de 4onderwijzing des HEEREN uws Gods niet gezien hebben: Zijn 5grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekten arm; | | 4 Dat is, alles wat God aan Zijn volk om hen te onderwijzen te dien tijde gedaan had, hetwelk in het volgende verhaald wordt. |
5 Dat is, Zijn majesteit en grote Goddelijke macht, lichtende in Zijn werken, als de volgende woorden verklaren. Alzo Deut. 3:24; 9:26. Deut. 3:24 Heere HEERE, Gij hebt begonnen Uw knecht te tonen Uw grootheid en Uw sterke hand; want wat god is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar Uw werken en naar Uw mogendheden. Deut. 9:26 En ik bad tot den HEERE en zeide: Heere HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw grootheid verlost hebt, dat Gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd. |
3 Daartoe Zijn tekenen en Zijn daden, die Hij in het midden van Egypte gedaan heeft, aan Farao, den koning van Egypte, en aan zijn ganse land; | | |
4 En wat Hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaars, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagens; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; en de HEERE verdeed hen tot op dezen dag. | | |
5 En wat Hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats. | | |
6 Daarenboven, wat Hij gedaan heeft aaan Dathan en aan Abíram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben: hoe de aarde haar mond opendeed en hen verslond met hun 6huisgezinnen en hun tenten, ja, al wat 7bestond, 8dat hen aanging, in het midden van gans Israël. | | a Num. 16:31; 27:3. Ps. 106:17. Num. 16:31 En het geschiedde als hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zo werd het aardrijk dat onder hen was, gekloofd; Num. 27:3 Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden van de vergadering dergenen die zich tegen den HEERE vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven en had geen zonen. Ps. 106:17 De aarde deed zich open en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abíram. |
6 Hebr. huizen. |
7 Zie Gen. 7 op vers 4. Gen. 7:4 (kt.) Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb. |
8 Hebr. dat aan hun voet was; dat is, in hun dienst, macht of bezit; of wat hen aanging, of volgde. Vgl. Ex. 11:8. Ex. 11:8 Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk dat uw voetstappen volgt; en daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao in hitte des toorns. |
7 Want het zijn 9uw ogen, die gezien hebben al dit grote werk des HEEREN, dat Hij gedaan heeft. | | 9 Mozes wil zeggen dat het een bijzondere weldaad Gods is, dat al deze wonderen bij hun leven en voor hun ogen geschied zijn. Vgl. Deut. 5:3. Deut. 5:3 Met onze vaderen heeft de HEERE dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn. |
8 Houdt dan 10alle geboden die ik u heden gebied, opdat gij gesterkt wordt en inkomt en erft het land waarheen gij overtrekt om dat te erven; | | 10 Hebr. alle of elk gebod dat ik, enz. Alzo vers 22. vers 22 Want zo gij naarstiglijk houdt al deze geboden die ik u gebied om die te doen, den HEERE uw God liefhebbende, wandelende in al Zijn wegen en Hem aanhangende, |
9 En opdat gij de dagen verlengt in het land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft aan hen en aan hun zaad te geven, een land 11vloeiende van melk en honing. | | 11 Zie Ex. 3:8. Ex. 3:8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten. |
10 Want het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, dat is niet als Egypteland, vanwaar gij uitgegaan zijt; hetwelk gij bezaaidet met uw zaad en bewaterdet 12met uw gang als een kruidhof. | | 12 Hebr. met uw voet, dat is, met uw dienst en arbeid, moetende het water met moeite daarin dragen of leiden om dat te bevochtigen. Anders: naar uw eigen goeddunken. |
11 Maar het land waarheen gij overtrekt om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water 13bij den regen des hemels; | | 13 Zonder mensenarbeid en -toedoen. |
12 Een land dat de HEERE uw God 14bezorgt; de ogen des HEEREN uws Gods zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars. | | 14 Hebr. zoekt, nazoekt, of navraagt; menselijk van God gesproken. Want de mensen plegen te zoeken en te vragen naar hetgeen dat zij een bijzondere genegenheid toedragen. Vgl. Job 3:4. Jes. 62:12. Job 3:4 Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven, en dat geen glans over hem schijne; Jes. 62:12 En zij zullen hen noemen het heilige volk, de verlosten des HEEREN; en gij zult genoemd worden de gezochte, de stad die niet verlaten is. |
13 En het zal geschieden, zo gij 15naarstiglijk zult horen naar mijn geboden die ik u heden gebied, om den HEERE uw God lief te hebben en Hem te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel, | | 15 Hebr. horende horen zult. |
14 16Zo zal Ik den regen uws 17lands geven te zijner tijd, 18vroegen regen en 19spaden regen, opdat gij uw koren en uw most en uw olie inzamelt. | | 16 Hier voert Mozes God Zelven in, aldus sprekende. |
17 Dat is, dien uw land vereisen zal. |
18 Dien God gaf nadat het land gebouwd en bezaaid was, om het zaad uit de aarde te doen opschieten. |
19 Die kort voor den oogst viel, om de vruchten zwaar en rijp te maken. Zie Jer. 5:24. Hos. 6:3. Joël 2:23. Jak. 5:7. Jer. 5:24 En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den HEERE onzen God vrezen, Die den regen geeft, zo vroegen regen als spaden regen, op zijn tijd; Die ons de weken, de gezette tijden van den oogst bewaart. Hos. 6:3 Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen om den HEERE te kennen; Zijn uitgang is bereid als de dageraad; en Hij zal tot ons komen als een regen, als de spade regen en vroege regen des lands. Joël 2:23 En gij, kinderen van Sion, verheugt u en zijt blijde in den HEERE uw God; want Hij zal u geven dien Leraar ter gerechtigheid; en Hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen, en den spaden regen in de eerste maand. Jak. 5:7 Zo zijt dan lankmoedig, broeders, tot de toekomst des Heeren. Zie, de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over dezelve, totdat het den vroegen en spaden regen zal hebben ontvangen. |
15 En Ik zal kruid geven op uw veld voor uw beesten; en gij zult eten en verzadigd worden. | | |
16 Wacht uzelven, dat ulieder hart niet verleid worde, dat gij bafwijkt en andere goden dient en u voor die buigt; | | b Deut. 8:19. Deut. 8:19 Maar indien het geschiedt, dat gij den HEERE uw God ganselijk vergeet, en andere goden navolgt en hen dient en u voor dezelve buigt, zo betuig ik heden tegen u, dat gij voorzeker zult vergaan. |
17 Dat de toorn des HEEREN tegen ulieden ontsteke en Hij den hemel 20toesluite, dat er geen regen zij en het aardrijk zijn gewas niet geve, en gij haastelijk omkomt van het goede land dat u de HEERE geeft. | | 20 Een manier van spreken waardoor bij gelijkenis wordt uitgedrukt de Goddelijke regering in de lucht, dienende tot wering en ophouding van den regen. Zie 1 Kon. 8:35. 2 Kron. 6:26; 7:13. 1 Kon. 8:35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben, 2 Kron. 6:26 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben, 2 Kron. 7:13 Zo Ik den hemel toesluite, dat er geen regen zij, of zo Ik den sprinkhanen gebiede het land te verteren, of zo Ik pest onder Mijn volk zende, |
18 cLegt dan deze mijn woorden in uw hart en in uw ziel, en 21bindt ze tot een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. | | c Deut. 6:6, 8. Deut. 6:6 En deze woorden die ik u heden gebied, zullen in uw hart zijn. Deut. 6:8 Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand; en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. |
21 Zie Ex. 13:9. Deut. 6 op vers 8. Ex. 13:9 En het zal u zijn tot een teken op uw hand en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat de wet des HEEREN in uw mond zij, omdat u de HEERE door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd heeft. Deut. 6:8 (kt.) Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand; en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. |
19 En dleert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat en als gij nederligt en als gij opstaat. | | d Deut. 4:9; 6:7. Deut. 4:9 Alleenlijk wacht u en bewaar uw ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken al de dagen uws levens; en gij zult ze uw kinderen en uw kindskinderen bekendmaken. Deut. 6:7 En gij zult ze uw kinderen inscherpen en daarvan spreken, als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat. |
20 En schrijft ze op de posten van uw huis en aan uw poorten; | | |
21 Opdat uw dagen en de dagen uwer kinderen in het land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft hun te geven, vermenigvuldigen, 22gelijk de dagen des hemels op de aarde. | | 22 Dat is, zolang de wereld staat, zal God Zijn volk met Zijn zegen bijblijven. Vgl. Ps. 89:37, 38. Matth. 28:20. Anders: de dagen van u en uw kinderen zullen vele zijn, gelijk de dagen van den hemel vele zijn. Ps. 89:37 Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. Ps. 89:38 Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan, en de getuige in den hemel is getrouw. Sela. Matth. 28:20 En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen. |
22 Want zo gij 23naarstiglijk houdt al deze geboden die ik u gebied om die te doen, den HEERE uw God liefhebbende, wandelende in al Zijn wegen en Hem aanhangende, | | 23 Hebr. houdende houdt. |
23 Zo zal de HEERE al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten 24groter en machtiger volken dan gij zijt. | | 24 Dat is, landen van groter en machtiger volken, als Deut. 9:1. Deut. 9:1 HOOR, Israël, gij zult heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om volken te erven die groter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot in den hemel gesterkt zijn; |
24 Alle plaats e25waar uw voetzool op treedt, zal uwe zijn; 26van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de 27achterste zee zal uw landpale zijn. | | e Joz. 1:3; 14:9. Joz. 1:3 Alle plaats waarop ulieder voetzool treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb. Joz. 14:9 Toen zwoer Mozes te dienzelven dage, zeggende: Indien niet het land waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid! Dewijl gij volhard hebt den HEERE mijn God na te volgen. |
25 Vgl. Deut. 2:5. Joz. 1:3; 14:9. Deut. 2:5 Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven. Joz. 1:3 Alle plaats waarop ulieder voetzool treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb. Joz. 14:9 Toen zwoer Mozes te dienzelven dage, zeggende: Indien niet het land waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid! Dewijl gij volhard hebt den HEERE mijn God na te volgen. |
26 Vgl. Gen. 10 op vers 19. Gen. 15 op vers 18. Ex. 23:31. Numeri 34. Deut. 1:7. Joz. 1:4. Gen. 10:19 (kt.) En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; waar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama en Zebóïm, tot Lasa toe. Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Ex. 23:31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. Numeri 34 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Deut. 1:7 Keert u en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte en in de laagte, en in het zuiden en aan de haven der zee: het land der Kanaänieten, en den Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier Frath. Joz. 1:4 Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, het ganse land der Hethieten, en tot aan de Grote Zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn. |
27 Dat is, die in het westen gelegen is. Oost, of de opgang der zon, wordt genoemd het voorste deel, en west, of de ondergang, wordt genoemd het achterste. Vgl. Deut. 34:2. Joz. 1:4; 13:5. Joël 2:20. Deut. 34:2 En het ganse Naftali, en het land van Efraïm en Manasse, en het ganse land van Juda tot aan de achterste zee, Joz. 1:4 Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, het ganse land der Hethieten, en tot aan de Grote Zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn. Joz. 13:5 Daartoe het land der Giblieten en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van Baäl-Gad onder aan den berg Hermon, tot aan den ingang van Hamath. Joël 2:20 En Ik zal dien van het noorden verre van ulieden doen vertrekken, en hem wegdrijven in een dor en woest land, zijn aangezicht naar de oostzee en zijn einde naar de achterste zee; en zijn stank zal opgaan en zijn vuiligheid zal opgaan; want hij heeft grote dingen gedaan. |
25 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de HEERE uw God zal 28uw schrik en uw vrees geven over al het land waarop gij treden zult, fgelijk als Hij tot u gesproken heeft. | | 28 Als Deut. 2:25. Deut. 2:25 Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vrees te geven over het aangezicht der volken onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezicht. |
f Ex. 23:27. Ex. 23:27 Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk tot dewelke gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken dat al uw vijanden u den nek toekeren. |
26 Zie, ik 29stel ulieden heden voor, zegen en vloek: | | 29 Hebr. ik geef of stel voor ulieder aangezicht; alzo vers 32. Deut. 30:1. vers 32 Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de rechten, die ik u heden voorstel. Deut. 30:1 VOORTS zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u voorgesteld heb, zo zult gij het weder ter harte nemen onder alle volken waarheen u de HEERE uw God gedreven heeft; |
27 Den zegen, wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN uws Gods, die ik u heden gebied; | | |
28 Maar den vloek, zo gij niet horen zult naar de geboden des HEEREN uws Gods, en afwijkt van den weg dien ik u heden gebied, om andere goden na te wandelen, die gij niet gekend hebt. | | |
29 En het zal geschieden, als u de HEERE uw God zal hebben ingebracht in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, gdan 30zult gij den 31zegen 32uitspreken op den berg Gerizîm en hden 33vloek op den berg Ebal. | | g Deut. 27:12. Joz. 8:33. Deut. 27:12 Dezen zullen staan om het volk te zegenen op den berg Gerizîm, als gij over de Jordaan gegaan zult zijn: Simeon en Levi en Juda en Issaschar en Jozef en Benjamin. Joz. 8:33 En gans Israël met zijn oudsten en ambtlieden en zijn rechters stonden aan deze en aan gene zijde der ark, vóór de Levitische priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizîm en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had, om het volk van Israël in het eerst te zegenen. |
30 Dat is, gij zult bevel geven dat de zegen uitgesproken wordt. Zie de vervulling Joz. 8:33, 34. Joz. 8:33 En gans Israël met zijn oudsten en ambtlieden en zijn rechters stonden aan deze en aan gene zijde der ark, vóór de Levitische priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizîm en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had, om het volk van Israël in het eerst te zegenen. Joz. 8:34 En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles wat in het wetboek geschreven staat. |
31 Die beschreven wordt Deuteronomium 28. Deuteronomium 28 EN het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN uws Gods vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden die ik u heden gebied, zo zal de HEERE uw God u hoog zetten boven alle volken der aarde. |
32 Of: uiten, uitgeven. Hebr. geven. Vgl. Deut. 13:1. 1 Kon. 13:5. Deut. 13:1 WANNEER een profeet of droomdromer in het midden van u zal opstaan, en u geven een teken of wonder, 1 Kon. 13:5 En het altaar werd vaneengescheurd en de as van het altaar afgestort, naar dat wonderteken dat de man Gods gegeven had door het woord des HEEREN. |
h Deut. 27:13. Deut. 27:13 En dezen zullen staan over den vloek op den berg Ebal: Ruben, Gad en Aser en Zebulon, Dan en Naftali. |
33 Die beschreven wordt Deuteronomium 27 en 28. Deuteronomium 27 EN Mozes tezamen met de oudsten van Israël gebood het volk, zeggende: Behoud al deze geboden die ik ulieden heden gebied. |
30 34Zijn zij niet aan gene zijde van de Jordaan, achter den weg van den ondergang der zon, in het land der Kanaänieten, die in het vlakke veld wonen, tegenover Gilgal, bij de eikenbossen van 35Moré? | | 34 Te weten de plaatsen, in het einde van het voorgaande vers genoemd, zijn gewisselijk daar gelegen. |
35 Zie Gen. 12:6. Gen. 12:6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos Moré; en de Kanaänieten waren toentertijd in dat land. |
31 Want gijlieden zult over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om te erven het land dat de HEERE uw God u geven zal; en gij zult het erfelijk bezitten en daarin wonen. | | |
32 Neemt dan waar te doen al de inzettingen en de rechten, die ik u heden voorstel. | | |