Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De nieuwe tafelen en de ark |
1 TERZELFDER tijd zeide de HEERE tot mij: aHouw u twee stenen tafelen als de eerste, en klim tot Mij op dezen berg; daarna zult gij u een kist van hout maken. a Ex. 34:1.  |
a Ex. 34:1 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen, gelijk de eerste waren; zo zal Ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden die op de eerste tafelen geweest zijn, die gij gebroken hebt. |
2 En Ik zal op die tafelen schrijven de woorden die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt; en gij zult ze leggen in die kist. |
3 Alzo maakte ik een kist van sittimhout en hieuw twee stenen tafelen als de eerste; en ik klom op den berg, en de twee tafelen waren in mijn hand. |
4 Toen schreef Hij op de tafelen, naar het eerste schrift, de tien woorden, die de HEERE ten dage der verzameling op den berg uit het midden des vuurs tot ulieden gesproken had; en de HEERE gaf ze mij. |
5 En ik keerde mij en ging af van den berg, en legde de tafelen in de kist die ik gemaakt had; en aldaar zijn zij, gelijk als de HEERE mij geboden heeft. |
6 En de kinderen Israëls breisden van Beërôth-Bené-Jáäkan en Moséra; aldaar cstierf Aäron en werd aldaar begraven, en zijn zoon Eleázar bediende het priesterambt in zijn plaats. b Num. 33:30. c Num. 20:28; 33:38.  |
b Num. 33:30 En zij verreisden van Hásmona, en legerden zich in Moséroth. c Num. 20:28 En Mozes trok Aäron zijn klederen uit en hij trok ze zijn zoon Eleázar aan; en Aäron stierf aldaar, op de hoogte diens bergs. Toen kwam Mozes en Eleázar van dien berg af. Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. |
7 Vandaar reisden zij naar dGudgod, en van Gudgod naar Jotbath, een land van waterbeken. d Num. 33:32, 33.  |
d Num. 33:32 En zij verreisden van Bené-Jáäkan, en legerden zich in Hor-Gidgad. Num. 33:33 En zij verreisden van Hor-Gidgad, en legerden zich in Jotbátha. |
8 Terzelfder tijd scheidde de HEERE den stam van Levi uit om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag. |
9 Daarom heeft Levi egeen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE, Die is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE uw God tot hem gesproken heeft. e Num. 18:20, 21, enz. Deut. 18:1. Ez. 44:28.  |
e Num. 18:20 Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls. Num. 18:21 En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israël ter erfenis gegeven, voor hun dienst dien zij bedienen, den dienst van de tent der samenkomst. Deut. 18:1 DE Levitische priesters, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israël; de vuuroffers des HEEREN en Zijn erfdeel zullen zij eten. Ez. 44:28 Dit nu zal hun tot een erfenis zijn: Ik ben hun Erfenis; daarom zult gij hunlieden geen bezitting geven in Israël; Ik ben hun Bezitting. |
10 En ik stond op den berg als de vorige dagen, fveertig dagen en veertig nachten; en de HEERE gverhoorde mij ook op datzelve maal; de HEERE heeft u niet willen verderven. f Deut. 9:18. g Deut. 9:19.  |
f Deut. 9:18 En ik wierp mij neder voor het aangezicht des HEEREN als in het eerst, veertig dagen en veertig nachten; ik at geen brood en dronk geen water, om al uw zonde die gij hadt gezondigd, doende wat kwaad is in des HEEREN ogen, om Hem tot toorn te verwekken. g Deut. 9:19 Want ik vreesde vanwege den toorn en de grimmigheid waarmede de HEERE zeer op ulieden vertoornd was om u te verdelgen; doch de HEERE verhoorde mij ook op datmaal. |
11 Maar de HEERE zeide tot mij: Sta op, ga op de reis voor het aangezicht des volks, dat zij inkomen en erven het land dat Ik hun vaderen gezworen heb hun te geven. |
Vermaning tot vreze Gods |
12 Nu dan, Israël, wat eist de HEERE uw God van u, dan den HEERE uw God te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen en Hem lief te hebben, en den HEERE uw God hte dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel; h Deut. 6:5. Matth. 22:37. Luk. 10:27.  |
h Deut. 6:5 Zo zult gij den HEERE uw God liefhebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel en met al uw vermogen. Matth. 22:37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere uw God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Luk. 10:27 En hij antwoordende zeide: Gij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven. |
13 Om te houden de geboden des HEEREN en Zijn inzettingen, die ik u heden gebied, u ten goede? |
14 Zie, des HEEREN uws Gods is de hemel en de hemel der hemelen, de iaarde en al wat daarin is. i Gen. 14:19. Ps. 24:1; 115:16.  |
i Gen. 14:19 En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. Ps. 115:16 Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij der mensen kinderen gegeven. |
15 Alleenlijk heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is. |
16 Besnijdt dan de voorhuid kuws harten, en verhardt uw lnek niet meer. k Jer. 4:4. l Ex. 32:9; 33:3; 34:9. Deut. 9:13.  |
k Jer. 4:4 Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. l Ex. 32:9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. Ex. 33:3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. Ex. 34:9 En hij zeide: Heere, indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel. Deut. 9:13 Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hardnekkig volk. |
17 Want de HEERE uw God, Die is een God der goden en mHeere der heren; die grote, die machtige en die vreselijke God, Die ngeen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; m Openb. 17:14. n 2 Kron. 19:6, 7. Job 34:19. Hand. 10:34. Rom. 2:11. Gal. 2:6. Ef. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17.  |
m Openb. 17:14 Dezen zullen tegen het Lam krijgen, en het Lam zal hen overwinnen (want Het is een Heere der heren en een Koning der koningen), en die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen. n 2 Kron. 19:6 En hij zeide tot de rechters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u in de zaak van het gericht. 2 Kron. 19:7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; want bij den HEERE onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Job 34:19 Hoe dan tot
Dien Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk. Hand. 10:34 En Petrus den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; Rom. 2:11 Want er is geen aanneming des persoons bij God. Gal. 2:6 En van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet; God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, hebben mij niets toegebracht. Ef. 6:9 En gij heren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging; als die weet dat ook uws zelfs Heere in de hemelen is, en dat geen aanneming des persoons bij Hem is. Kol. 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen uitneming des persoons. 1 Petr. 1:17 En indien gij tot een Vader aanroept Dengene Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze den tijd uwer inwoning; |
18 Die het recht van den wees en van de weduwe doet, en den vreemdeling liefheeft, dat Hij hem brood en kleding geve. |
19 Daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. |
20 Den HEERE uw God zult gij ovrezen, Hem zult gij dienen, en Hem zult gij paanhangen en bij Zijn Naam zweren. o Deut. 6:13. Matth. 4:10. Luk. 4:8. p Deut. 13:4.  |
o Deut. 6:13 Gij zult den HEERE uw God vrezen en Hem dienen, en gij zult bij Zijn Naam zweren. Matth. 4:10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan; want er staat geschreven: Den Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Luk. 4:8 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Ga weg van Mij, satan, want er is geschreven: Gij zult den Heere uw God aanbidden en Hem alleen dienen. p Deut. 13:4 Den HEERE uw God zult gij navolgen en Hem vrezen, en Zijn geboden zult gij houden en Zijn stem gehoorzaam zijn, en Hem dienen en Hem aanhangen. |
21 Hij is uw Lof en Hij is uw God, Die bij u gedaan heeft deze grote en vreselijke dingen, die uw ogen gezien hebben. |
22 Uw vaderen togen af naar Egypte met qzeventig zielen; en nu heeft u de HEERE uw God gesteld rals de sterren des hemels in menigte. q Gen. 46:27. Ex. 1:5. Hand. 7:14. r Gen. 15:5.  |
q Gen. 46:27 En Jozefs zonen, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al de zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig. Ex. 1:5 Al de zielen nu die uit Jakobs heup voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte. Hand. 7:14 En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen. r Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. |