Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods weldaden en Israëls wederspannigheid |
1 DIT zijn de woorden die Mozes tot gans Israël gesproken heeft aan deze zijde der Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover Suf, tussen Paran en tussen Tofel en Laban en Hazerôth en Di-Zahab. |
2 Elf dagreizen zijn het van Horeb, door den weg van het gebergte Seïr, tot aan Kades-Barnéa. |
3 En het is geschied in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eerste der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls naar alles wat hem de HEERE aan hen bevolen had; |
4 aNadat hij geslagen had Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Basan, dewelke woonde te Astharôth, te Edréï. a Num. 21:24, 33. |
a Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. |
5 Aan deze zijde van de Jordaan, in het land van Moab, hief Mozes aan deze wet uit te leggen, zeggende: |
6 De HEERE onze God sprak tot ons aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven. |
7 Keert u en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte en in de laagte, en in het zuiden en aan de haven der zee: het land der Kanaänieten, en den Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier Frath. |
8 Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin en bezit erfelijk het land dat de HEERE uw vaderen, bAbraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. b Gen. 15:18; 17:7, 8. |
b Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. |
9 En ik sprak terzelfder tijd tot u, zeggende: cIk alleen zal u niet kunnen dragen. c Ex. 18:18. |
c Ex. 18:18 Gij zult geheel vervallen, zo gij als dit volk, hetwelk bij u is; want deze zaak is te zwaar voor u, gij alleen kunt ze niet doen. |
10 De HEERE uw God heeft u vermenigvuldigd, en zie, gij zijt heden als de sterren des hemels in menigte. |
11 De HEERE, uwer vaderen God, doe tot u, zoals gij nu zijt, duizendmaal meer; en Hij zegene u, gelijk als Hij tot u gesproken heeft. |
12 Hoe zou ik alleen uw moeite en uw last en uw twistzaken dragen? |
13 Neemt u wijze mannen en verstandige en ervarene van uw stammen, dat ik hen tot uw hoofden stelle. |
14 Toen antwoorddet gij mij, en zeidet: Dit woord is goed, dat gij gesproken hebt, om te doen. |
15 Zo nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen tot hoofden over u, oversten van duizenden en oversten van honderden en oversten van vijftigen en oversten van tienen en ambtlieden voor uw stammen. |
16 En ik gebood uw rechters terzelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen uw broederen den richt recht tussen den man en tussen zijn broeder, en tussen deszelfs vreemdeling. d Joh. 7:24. |
d Joh. 7:24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. |
17 eGij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zowel als den grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, dat is Godes; doch de zaak die voor u te zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen. e Lev. 19:15. 1 Sam. 16:7. Spr. 24:23. Jak. 2:1. |
e Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. 1 Sam. 16:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. Spr. 24:23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed. Jak. 2:1 MIJNE broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, den Heere der heerlijkheid, met aannemingen des persoons. |
18 Alzo gebood ik u te dien tijde alle zaken die gij zoudt doen. |
19 Toen vertogen wij van Horeb en doorwandelden die ganse grote en vreselijke woestijn die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amorieten, gelijk de HEERE onze God ons geboden had; en wij kwamen te Kades-Barnéa. |
20 Toen zeide ik tot ulieden: Gij zijt gekomen tot het gebergte der Amorieten, dat de HEERE onze God ons geven zal. |
21 Zie, de HEERE uw God heeft dat land gegeven voor uw aangezicht; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft; vreest niet en ontzet u niet. |
22 Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet: Laat ons mannen voor ons aangezicht heen zenden, die ons het land uitspeuren, en ons bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen en tot wat steden wij komen zullen. |
23 Deze zaak nu was goed in mijn ogen; zo nam ik uit u twaalf mannen, van felken stam één man. f Num. 13:2, 3, enz. |
f Num. 13:2 Zend u mannen uit, die het land Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden één man zenden, zijnde ieder een overste onder hen. Num. 13:3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls. |
24 gDie keerden zich en togen op naar het gebergte en kwamen tot het dal Eskol, en verspiedden datzelve. g Num. 13:23. |
g Num. 13:23 Daarna kwamen zij tot het dal Eskol en sneden vandaar een rank af met één tros wijndruiven, dien zij droegen met hun tweeën op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen. |
25 En zij namen van de vrucht des lands in hun hand en brachten ze tot ons af, en brachten ons bescheid weder en zeiden: Het land dat de HEERE onze God ons geven zal, is goed. |
26 hDoch gij wildet niet optrekken, maar gij waart den mond des HEEREN uws Gods wederspannig. h Num. 14:1. |
h Num. 14:1 TOEN verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht. |
27 En gij murmureerdet in uw tenten en zeidet: Omdat de HEERE ons haat, heeft Hij ons uit Egypteland uitgevoerd, opdat Hij ons levere in de hand der Amorieten, om ons te verdelgen. |
28 Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der iEnakieten gezien. i Num. 13:28. |
i Num. 13:28 Behalve dat het een sterk volk is hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast en zeer groot, en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien. |
29 Toen zeide ik tot u: Verschrikt niet en vreest niet voor hen. |
30 De HEERE uw God, Die voor uw aangezicht wandelt, Die zal voor u strijden, naar alles wat Hij bij u voor uw ogen gedaan heeft in Egypte, |
31 En in de woestijn, waar gij gezien hebt dat de HEERE uw God u daarin gedragen heeft, als een man zijn zoon draagt, op al den weg dien gij gewandeld hebt, totdat gij kwaamt aan deze plaats. |
32 Maar door dit woord geloofdet gij niet aan den HEERE uw God, |
33 Die voor uw aangezicht op den weg wandelde, kom voor u de plaats uit te zien waar gij zoudt legeren; des nachts in het vuur, opdat Hij u den weg wees waarin gij zoudt gaan, en des daags in de wolk. k Ex. 13:21. |
k Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. |
34 Als nu de HEERE de stem uwer woorden hoorde, zo werd Hij zeer toornig en zwoer, zeggende: |
35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, lzal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, l Num. 14:22, 23. Ps. 95:11. |
l Num. 14:22 Want al de mannen die gezien hebben Mijn heerlijkheid en Mijn tekenen die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben en Mijn stem niet zijn gehoorzaam geweest; Num. 14:23 Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. Ps. 95:11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan! |
36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien en hem zal Ik het land geven waarop hij getreden heeft, en aan zijn kinderen; omdat hij volhard heeft den HEERE te volgen. |
37 Ook vertoornde Zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: mGij zult daar ook niet inkomen. m Num. 20:12; 27:14. Deut. 3:26; 4:21; 34:4. |
m Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. Num. 27:14 Naardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, om Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meríba, van Kades in de woestijn Zin. Deut. 3:26 Doch de HEERE verstoorde Zich zeer om uwentwil over mij en hoorde niet naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mij van deze zaak. Deut. 4:21 Ook vertoornde Zich de HEERE over mij om ulieder woorden; en Hij zwoer dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land dat de HEERE uw God u ter erfenis geven zal. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. |
38 Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven. |
39 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een roof zijn; en uw kinderen, die heden noch goed noch kwaad weten, die zullen daarin komen, en dien zal Ik het geven en die zullen het erfelijk bezitten. |
40 Gij daarentegen, keert u, en reist naar de woestijn, den weg van de Schelfzee. |
41 Toen antwoorddet gij en zeidet tot mij: Wij hebben aan den HEERE gezondigd; wij zullen optrekken en strijden, naar alles wat de HEERE onze God ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn krijgsgereedschap aangorddet en willens waart om naar het gebergte henen op te trekken, |
42 Zo zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: Trekt niet op en strijdt niet, want Ik ben niet in het midden van u; opdat gij niet voor het aangezicht uwer vijanden geslagen wordt. |
43 Doch als ik tot u sprak, zo hoordet gij niet, maar waart den mond des HEEREN wederspannig en handeldet trotselijk en toogt op naar het gebergte. |
44 Toen togen de Amorieten uit, die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u gelijk als de bijen doen; en zij verpletterden u in Seïr tot Horma toe. |
45 Als gij nu wederkwaamt en weendet voor het aangezicht des HEEREN, zo hoorde de HEERE uw stem niet en neigde Zijn oren niet tot u. |
46 Alzo bleeft gij in Kades vele dagen, naar de dagen die gij er bleeft. |