Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De apostel verhaalt dat hij te Jeruzalem met de voornaamste apostelen, Jakobus, Petrus en Johannes, over zijn leer had gehandeld, en dat zij dezelve in alle delen hadden goedgekeurd, zonder daar iets af of toe te doen. 3 Dat hij tegen de valse broeders Titus had verdedigd, dat hij niet zou besneden worden. 7 Dat de apostelen, tot een teken van enigheid in de leer, hem en Barnabas de rechterhand der gemeenschap hebben gegeven. 9 Met beding dat zij onder de heidenen, en de andere apostelen onder de Joden zouden prediken. 10 Alleen dat zij voor de arme Joden bij de heidenen zouden zorgen. 11 Betuigt ook dat hij daarna te Antiochië den apostel Petrus bestraft heeft, omdat hij tevoren onder de heidenen de christelijke vrijheid gebruikt hebbende, hetzelve om eniger Joden wil naliet, en alzo met zijn voorbeeld de heidenen tot het Jodendom bracht. 15 Daarna bewijst hij dat de mens niet wordt gerechtvaardigd door de werken der wet, maar uit het geloof van Christus. 17 En dat Christus daarmede niet gesteld wordt een dienaar der zonde. 19 Overmits het geloof in Christus ook leert en vereist de doding der zonden en een nieuw leven. 21 En bewijst voorts, zo de gerechtigheid uit de wet ware, dat Christus tevergeefs zou gestorven zijn. |
Paulus’ ambt te Jeruzalem erkend |
1 DAARNA ben ik, 1na veertien jaren, 2wederom anaar Jeruzalem 3opgegaan met Bárnabas, ook 4Titus medegenomen hebbende. | | 1 Namelijk boven de drie jaren die hij in Arabië geweest is, Gal. 1:18, zijnde zeventien jaren na zijn bekering, en het een en vijftigste jaar na Christus’ geboorte. Gal. 1:18 Daarna kwam ik na drie jaren weder te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen; |
2 De apostel is na zijn bekering ettelijke malen naar Jeruzalem gegaan; eerst als hij weder uit Arabië na drie jaren gekomen was, Hand. 9:26. Gal. 1:18, daarna brengende met Barnabas de collecte te Jeruzalem, Hand. 11:30; 12:25, en als hij van de gemeente van Antiochië gezonden werd met Barnabas tot de synode van Jeruzalem, Hand. 15:2, wederom Hand. 18:18, en eindelijk om der belofte wil, en om de collecte daar te brengen, wanneer hij daar gevangen werd, Hand. 21:15. Het schijnt dat de apostel hier spreekt van de reis, als hij naar de synode werd gezonden, die gehouden is in het zeventiende jaar na zijn bekering. Hand. 9:26 Saulus nu te Jeruzalem gekomen zijnde, poogde zich bij de discipelen te voegen; maar zij vreesden hem allen, niet gelovende dat hij een discipel was. Gal. 1:18 Daarna kwam ik na drie jaren weder te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen; Hand. 11:30 Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen door de hand van Bárnabas en Saulus. Hand. 12:25 Bárnabas nu en Saulus keerden weder van Jeruzalem, als zij den dienst volbracht hadden, medegenomen hebbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus. Hand. 15:2 Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij Paulus en Bárnabas tegen hen, zo hebben zij geordineerd dat Paulus en Bárnabas en enige anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem over deze vraag. Hand. 18:18 En als Paulus er nog vele dagen gebleven was, nam hij afscheid van de broederen, en scheepte vandaar naar Syrië, en Priscilla en Áquila met hem, zijn hoofd te Kenchreeën geschoren hebbende; want hij had een gelofte gedaan. Hand. 21:15 En na die dagen maakten wij ons gereed en gingen op naar Jeruzalem. |
a Hand. 15:2. Hand. 15:2 Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij Paulus en Bárnabas tegen hen, zo hebben zij geordineerd dat Paulus en Bárnabas en enige anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem over deze vraag. |
3 Zo spreekt de Schrift, als men naar Jeruzalem toe reist, omdat het in de hoogte, op bergen lag; gelijk daarentegen die van Jeruzalem kwamen, worden gezegd af te komen of gaan. Zie Mark. 3:22. Hand. 18:22. Mark. 3:22 En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit. Hand. 18:22 En als hij te Cesaréa was gekomen, ging hij op naar Jeruzalem, en de gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar Antiochíë. |
4 Zie van hem Tit. 1:3. Dezen schijnt hij medegenomen te hebben nog onbesneden zijnde, om alzo in hem te tonen voor de valse broeders de vrijheid van de wet der ceremoniën. Tit. 1:3 Namelijk
Zijn Woord, door de prediking die mij toebetrouwd is, naar het bevel van God onzen Zaligmaker: aan Titus, mijn oprechten zoon naar het gemeen geloof: |
2 En ik ging op b5door een openbaring, en 6stelde 7hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen; en 8in het bijzonder dengenen die 9in achting waren, opdat ik niet enigszins 10tevergeefs zou 11lopen of gelopen hebben. | | b Hand. 19:21. Hand. 19:21 En als deze dingen volbracht waren, nam Paulus voor in den geest, Macedónië en Acháje doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien. |
5 Namelijk Gods, Die door Zijn Geest en in gezichten Paulus alleszins openbaarde waar Hij zijn dienst wilde gebruiken. Zie Hand. 13:2; 16:7, 10; 18:9; 19:21; 22:17; 23:11. Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 16:7 En aan Mysië gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynië te reizen; en de Geest liet het hun niet toe. Hand. 16:10 Als hij nu dit gezicht gezien had, zo zochten wij terstond naar Macedónië te reizen, besluitende daaruit dat ons de Heere geroepen had om denzelven het Evangelie te verkondigen. Hand. 18:9 En de Heere zeide tot Paulus door een gezicht in den nacht: Zijt niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet; Hand. 19:21 En als deze dingen volbracht waren, nam Paulus voor in den geest, Macedónië en Acháje doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien. Hand. 22:17 En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was, Hand. 23:11 En den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus; want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt, alzo moet gij ook te Rome getuigen. |
6 Het Griekse woord betekent iemand enige zaak met onderlinge samenspreking verhalen. |
7 Namelijk den apostelen en leraars, die te Jeruzalem waren. Dit geschiedde in het openbaar voor allen. |
8 Namelijk om alzo te beter gelegenheid te hebben om mijn leer van mij te verstaan en hun overeenstemming met mij te betuigen. |
9 Namelijk vanwege hun gaven en aanzien in de gemeente, ouderdom, of anderszins; en dienvolgens de bekwaamste waren om daarvan te oordelen. Dezen worden genoemd vers 9. vers 9 En als Jakobus en Céfas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas de rechter hand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan; |
10 Dat is, zonder vrucht te doen onder de heidenen, hetwelk zou geschied zijn indien hij de lasteringen der valse broeders hiermede niet had wederlegd en tenietgedaan. |
11 Dat is, den dienst des Evangelies volbrengen. Een gelijkenis van degenen die om strijd lopen in een loopbaan om den prijs te gewinnen, 2 Tim. 4:7. 2 Tim. 4:7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; |
3 cMaar ook Titus, die met mij was, 12een Griek zijnde, werd niet 13genoodzaakt zich te laten besnijden; | | c Hand. 16:3. 1 Kor. 9:21. Hand. 16:3 Dezen wilde Paulus dat met hem zou reizen; en hij nam en besneed hem, om der Joden wil die in die plaatsen waren; want zij kenden allen zijn vader, dat hij een Griek was. 1 Kor. 9:21 Dengenen die zonder de wet zijn, ben ik geworden als zonder de wet zijnde (Gode nochtans zijnde niet zonder de wet, maar voor Christus onder de wet), opdat ik degenen die zonder de wet zijn, winnen zou. |
12 Dat is, van heidense ouders geboren en onbesneden. |
13 Namelijk door de apostelen, die te Jeruzalem waren, alzo zij ook verstonden dat de besnijdenis nu afgedaan was. Doch waarom evenwel Paulus Timotheüs heeft laten besnijden, zie Hand. 16:3. Hand. 16:3 Dezen wilde Paulus dat met hem zou reizen; en hij nam en besneed hem, om der Joden wil die in die plaatsen waren; want zij kenden allen zijn vader, dat hij een Griek was. |
4 d14En dat om der 15ingekropen 16valse broederen wil, die 17van bezijden ingekomen waren om te 18verspieden 19onze vrijheid, die wij 20in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden 21tot dienstbaarheid brengen; | | d Hand. 15:24. Hand. 15:24 Nademaal wij gehoord hebben dat sommigen, die van ons uitgegaan zijn, u met woorden ontroerd hebben en uw zielen wankelend gemaakt, zeggende dat gij moet besneden worden en de wet onderhouden, welken wij dat niet bevolen hadden, |
14 De apostel geeft hier reden waarom hij Titus niet wilde laten besnijden, opdat de valse broeders, die de besnijdenis nog nodig hielden ter zaligheid, Hand. 15:1, in hun dwaling niet zouden gestijfd, maar met de christelijke vrijheid te beter bekend worden. Hand. 15:1 EN sommigen, die afgekomen waren van Judéa, leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden. |
15 Dat is, die zich met bedrog en veinzing tot de gemeente der gelovigen begeven hadden. |
16 Dat is, dragende wel den naam van broeders en gelovigen, maar inderdaad zijnde vijanden van de zaligmakende leer. |
17 Dat is, met geveinsde nederigheid en belijdenis bedektelijk ingeslopen in de gemeente. |
18 Namelijk ten kwade, om heimelijk te vernemen of zij niet enige oorzaak zouden kunnen vinden om ons te lasteren. |
19 Namelijk van de wet der ceremoniën, waaronder ook de besnijdenis was, om daaruit oorzaak te nemen van ons te lasteren. |
20 Dat is, door Christus ons verkregen, als hetgeen door de ceremoniën afgebeeld was, in Hem en door Hem vervuld is, Kol. 2:17. Kol. 2:17 Welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus. |
21 Dat is, dat wij de christelijke vrijheid verlatende, ons aan het juk der ceremoniën, als ter zaligheid nodig, zouden onderwerpen. |
5 Voor dewelke wij ook 22niet een uur hebben 23geweken 24met onderwerping, 25opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven. | | 22 Den zwakken Joden hebben de apostelen een tijdlang toegegeven in het onderhouden der ceremoniën, om hen te gewinnen, 1 Kor. 9:20, 22, en allengskens te brengen tot kennis van de christelijke vrijheid; maar dezen valsen broeders hebben zij den minsten tijd niet willen wijken of toegeven, om hen in hun dwalingen en hardnekkigheid niet te stijven. 1 Kor. 9:20 En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou; dengenen die onder de wet zijn, ben ik geworden als onder de wet zijnde, opdat ik degenen die onder de wet zijn, winnen zou; 1 Kor. 9:22 Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou. |
23 Een gelijkenis genomen van kampvechters of worstelaars, die hun partij sterkelijk wederstaan en niet wijken. Zie de waarheid van dit zeggen Hand. 15:1, 2, enz. Hand. 15:1 EN sommigen, die afgekomen waren van Judéa, leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden. Hand. 15:2 Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij Paulus en Bárnabas tegen hen, zo hebben zij geordineerd dat Paulus en Bárnabas en enige anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem over deze vraag. |
24 Dat is, dat wij hun zouden onderdanig zijn, of ons aan hen onderwerpen in het onderhouden der ceremoniën. |
25 Dat is, dit hebben wij niet gedaan uit hardnekkigheid of twistgierigheid, maar om de zuiverheid van de leer des Evangelies tegen hen te verdedigen en staande te houden in de gemeenten, voornamelijk van Galatië. |
6 En van 26degenen die geacht waren wat te zijn, 27hoedanigen zij eertijds waren, 28verschilt mij niet; e29God neemt den persoon des mensen niet aan; want die geacht waren, 30hebben mij niets toegebracht. | | 26 Dat is, de andere apostelen, die met recht bij de gemeenten in grote achting zijn. |
27 Dat is, wat zij geweest zijn eer zij tot apostelen geroepen waren. Of: wat voordelen zij vóór mij gehad hebben eer ik tot een apostel ben geroepen geweest. |
28 Dat is, daar is mij niet aan gelegen. Of: daar zie ik niet op. Of: dat verschilt niet van mijn doen en leren. |
e Deut. 10:17. 2 Kron. 19:7. Job 34:19. Hand. 10:34. Rom. 2:11. Ef. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17. Deut. 10:17 Want de HEERE uw God, Die is een God der goden en Heere der heren; die grote, die machtige en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; 2 Kron. 19:7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; want bij den HEERE onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Job 34:19 Hoe dan tot
Dien Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk. Hand. 10:34 En Petrus den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; Rom. 2:11 Want er is geen aanneming des persoons bij God. Ef. 6:9 En gij heren, doet hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging; als die weet dat ook uws zelfs Heere in de hemelen is, en dat geen aanneming des persoons bij Hem is. Kol. 3:25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen uitneming des persoons. 1 Petr. 1:17 En indien gij tot een Vader aanroept Dengene Die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zo wandelt in vreze den tijd uwer inwoning; |
29 Van deze wijze van spreken zie Matth. 22:16. Hand. 10:34. Dat is, in zaken van waarheid ziet God niet op enige uiterlijke voordelen of aanzien dergenen die de waarheid leren, maar alleen op de zaak zelve. Matth. 22:16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; Hand. 10:34 En Petrus den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; |
30 Namelijk aangaande de leer des Evangelies, dat ik van hen iets zou geleerd hebben hetwelk mij de Heere Christus Zelf niet zou geopenbaard hebben. |
7 Maar 31daarentegen, als 32zij zagen dat mij het Evangelie 33der voorhuid 34toebetrouwd was, gelijk Petrus dat
35der besnijdenis | | 31 Dat is, zij hebben niet alleen in mijn leer niets berispt, maar ook daarentegen dezelve voor goed en oprecht gekend. |
32 Dat is, bekenden, verstonden; gelijk vers 9. vers 9 En als Jakobus en Céfas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas de rechter hand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan; |
33 Dat is, der heidenen, die onbesneden zijn, vers 8. Zie Rom. 2:26; 3:30; 4:12. Namelijk om hetzelve voornamelijk onder hen te prediken. vers 8 (Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen); Rom. 2:26 Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijn voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden? Rom. 3:30 Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Rom. 4:12 En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was. |
34 Namelijk van Christus Zelven en God den Vader; gelijk Gal. 1:1. Gal. 1:1 PAULUS, een apostel ( geroepen
niet van mensen, noch door een mens, maar door JEZUS CHRISTUS, en God den Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft), |
35 Dat is, der besneden Joden, om hetzelve onder hen te prediken. Zie Rom. 3:30; 15:8. Rom. 3:30 Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Rom. 15:8 En ik zeg dat Jezus Christus een Dienaar geworden is der besnijdenis vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen, |
8 (36Want 37Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, fDie wrocht ook krachtiglijk 38in mij 39onder de heidenen); | | 36 De apostel wijst hier aan waaruit de apostelen gezien en bekend hebben dat hem het Evangelie was toebetrouwd, namelijk uit de krachtige werking Gods door zijn predicatie tot bekering der heidenen. |
37 Namelijk de Heere Christus, Die den dienst van Petrus vergezelschapt heeft met de krachtige werking Zijns Geestes. |
f Hand. 9:15; 13:2; 22:21. Gal. 1:16. Ef. 3:8. Hand. 9:15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 22:21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. Gal. 1:16 Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Denzelven door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed, Ef. 3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, |
38 Of: door mij, dat is, door mijn dienst. |
39 Namelijk tot hun bekering. |
9 En als 40Jakobus en 41Céfas en 42Johannes, die geacht waren 43pilaren te zijn, 44de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas 45de rechterhand der gemeenschap, opdat 46wij tot de heidenen en 47zij tot 48de besnijdenis zouden gaan; | | 40 Zie van hem Gal. 1:19. Gal. 1:19 En zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, den broeder des Heeren. |
41 Dat is, Petrus. Zie van dezen naam Matth. 16:18. Joh. 1:43. Matth. 16:18 En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. Joh. 1:43 En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus hem aanziende zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jona; gij zult genaamd worden Céfas, hetwelk overgezet wordt: Petrus. |
42 Namelijk de zoon van Zebedeüs, een broeder van Jakobus den grote, die van Herodes is onthalsd, Handelingen 12. Zie van hem Matth. 4:21; 10:2; 17:1. Handelingen 12 EN omtrent denzelven tijd sloeg de koning Herodes de handen aan sommigen van de gemeente, om die kwalijk te behandelen. Matth. 4:21 En Hij vandaar voortgegaan zijnde, zag twee andere broeders, namelijk Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedéüs, hun netten vermakende, en heeft hen geroepen. Matth. 10:2 De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder; Matth. 17:1 EN na zes dagen nam Jezus met Zich Petrus en Jakobus en Johannes, zijn broeder, en bracht hen op een hogen berg alleen. |
43 Namelijk zo van het gezelschap der apostelen, als der gemeente, omdat zij door hun dienst de waarheid des Evangelies standvastelijk voorstonden en staande hielden, en in het bijzonder in groot aanzien waren bij de gemeente, als een sieraad derzelve. Zie Jer. 1:18. Openb. 3:12. Jer. 1:18 Want, zie, Ik stel u heden tot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot koperen muren tegen het ganse land: tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters en tegen het volk van het land. Openb. 3:12 Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en den naam der stad Mijns Gods, namelijk
des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam. |
44 Namelijk des apostelschaps, Rom. 1:5. Of: de werkingen en vruchten der genade. Of: de gaven, als daar waren met vreemde talen te spreken, profetie, wonderwerken en dergelijke. Rom. 1:5 (Door Welken wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor Zijn Naam; |
45 Namelijk tot een teken en verzekering dat zij erkenden dat wij met hen gemeenschap hadden, zo in den dienst van het apostelschap, als in de zuiverheid van de leer des Evangelies. |
46 Namelijk ik en Barnabas. |
47 Namelijk Petrus en de andere twee apostelen. |
48 Dat is, tot de besneden Joden. Zie vers 7. vers 7 Maar daarentegen, als zij zagen dat mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk Petrus dat
der besnijdenis |
10 Alleenlijk, dat wij 49de armen zouden gedenken; ghetwelk zelve ik ook 50benaarstigd heb te doen. | | 49 Namelijk om voor hen een collecte onder de gemeente uit de heidenen te verzorgen. |
g Hand. 11:30; 24:17. Rom. 15:25. 1 Kor. 16:1. 2 Kor. 8:1; 9:1. Hand. 11:30 Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen door de hand van Bárnabas en Saulus. Hand. 24:17 Doch na vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen te doen aan mijn volk, en offeranden; Rom. 15:25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen. 1 Kor. 16:1 AANGAANDE nu de verzameling die voor de heiligen geschiedt, gelijk als ik den gemeenten in Galátië verordineerd heb, doet ook gij alzo. 2 Kor. 8:1 VOORTS maken wij u bekend, broeders, de genade Gods die in de gemeenten van Macedónië gegeven is; 2 Kor. 9:1 WANT van de bediening die voor de heiligen geschiedt, is mij onnodig aan u te schrijven. |
50 Dit blijkt doorgaans ook in zijn zendbrieven, en voornamelijk Rom. 15:27. 1 Kor. 16:1. 2 Kor. 9:1. Rom. 15:27 Want het heeft hun zo goedgedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de heidenen hunner geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen te dienen. 1 Kor. 16:1 AANGAANDE nu de verzameling die voor de heiligen geschiedt, gelijk als ik den gemeenten in Galátië verordineerd heb, doet ook gij alzo. 2 Kor. 9:1 WANT van de bediening die voor de heiligen geschiedt, is mij onnodig aan u te schrijven. |
Petrus door Paulus vermaand |
11 En toen Petrus te 51Antiochíë gekomen was, wederstond ik hem 52in het aangezicht, omdat hij 53te bestraffen was. | | 51 Zie van deze stad Hand. 11:19. Hand. 11:19 Degenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot Fenícië toe en Cyprus en Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende dan alleen tot de Joden. |
52 Dat is, in zijn en aller tegenwoordigheid, gelijk vers 14 verklaard wordt. Zie ook 2 Kor. 10:1. vers 14 Maar als ik zag dat zij niet recht wandelden naar de waarheid des Evangelies, zeide ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidense wijze leeft, en niet naar Joodse wijze, waarom noodzaakt gij de heidenen naar de Joodse wijze te leven? 2 Kor. 10:1 VOORTS ik, Paulus, zelf bid u door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus, die tegenwoordig zijnde wel gering ben onder u, maar afwezend stout ben tegen u; |
53 Dat is, verdiende bestraft te worden. |
12 Want eer sommigen 54van Jakobus gekomen waren, 55at hij mede 56met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, 57onttrok hij zich en scheidde zichzelven af, 58vrezende degenen 59die uit de besnijdenis waren. | | 54 Waarom Jakobus dezen naar Antiochië gezonden had, is onzeker; sommigen menen om te laten vernemen naar den staat der gemeente aldaar, of iets den apostelen daar zijnde, te kennen te geven. |
55 Namelijk allerlei spijze, ook die in het Oude Testament verboden was, volgende de christelijke vrijheid, waarvan hij door een hemels gezicht verzekerd was, Handelingen 10, zodat hij daaraan wel deed. Handelingen 10 EN er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Italiaanse, |
56 Namelijk die tot Christus bekeerd waren, en het juk der ceremoniële wet nooit waren onderworpen geweest. |
57 Dat is, wilde hij met de gelovige heidenen niet meer eten, daarmede veinzende alsof hij verstond dat het eten van allerlei spijze den Christenen ongeoorloofd zou zijn; waaraan hij zeer kwalijk deed, gelijk in het volgende blijkt. |
58 Dat is, vrezende dat hij dezen Joden daarmede oorzaak zou geven om kwalijk van hem te spreken. Zie dergelijk Hand. 11:2. Hand. 11:2 En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem degenen die uit de besnijdenis waren, |
59 Dat is, de Joden die tot de christelijke religie bekeerd waren, en nog onderhielden het onderscheid der spijzen, volgende de wet der ceremoniën, van de afdoening derzelve nog niet ten volle onderricht zijnde. |
13 En ook 60de andere Joden 61veinsden met hem; alzo dat ook 62Bárnabas medeafgetrokken werd door hun veinzing. | | 60 Namelijk die Christenen geworden waren, en die de christelijke vrijheid enigszins geleerd en gebruikt hadden. |
61 De apostel noemt deze daad van Petrus tweemaal in dit vers een veinzing, welke is als iemand anders doet of spreekt, dan hij in zijn hart of gemoed gevoelt; hetwelk nimmermeer geoorloofd is te doen. Dit deden ook deze Joden, door het voorbeeld van Petrus verleid zijnde. |
62 Van dezen zie Hand. 11:22, 30; 13:1, 2; 15:2. Hand. 11:22 En het gerucht van hen kwam tot de oren der gemeente die te Jeruzalem was; en zij zonden Bárnabas uit, dat hij het land doorging tot Antiochíë toe; Hand. 11:30 Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen door de hand van Bárnabas en Saulus. Hand. 13:1 EN er waren te Antiochíë in de gemeente die daar was, enige profeten en leraars, namelijk Bárnabas, en Simeon genaamd Niger, en Lucius van Cyréne, en Mánahen, die met Herodes, den viervorst, opgevoed was, en Saulus. Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 15:2 Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij Paulus en Bárnabas tegen hen, zo hebben zij geordineerd dat Paulus en Bárnabas en enige anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem over deze vraag. |
14 Maar als ik zag dat zij 63niet recht wandelden 64naar de waarheid des Evangelies, zeide ik tot Petrus 65in aller tegenwoordigheid: hIndien gij, die een Jood zijt, 66naar heidense wijze leeft, en niet naar Joodse wijze, waarom 67noodzaakt gij de heidenen 68naar de Joodse wijze te leven? | | 63 Gr. de voeten niet recht stelden, dat is, gelijk als hinkten, niet rechtuit gingen om tot het doel en oogmerk der christelijke leer te komen, 1 Kon. 18:21. Hebr. 12:13. 1 Kon. 18:21 Toen naderde Elía tot het ganse volk en zeide: Hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord. Hebr. 12:13 En maakt rechte paden voor uw voeten, opdat hetgeen kreupel is, niet verdraaid worde, maar dat het veelmeer genezen worde. |
64 Dat is, naar de zuiverheid; naar de ware leer des Evangelies aangaande de christelijke vrijheid. |
65 Namelijk overmits hij openlijk voor allen zondigde en ergernis gaf, 1 Tim. 5:20. 1 Tim. 5:20 Bestraf die zondigen, in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vrees mogen hebben. |
h Hand. 10:28. Hand. 10:28 En hij zeide tot hen: Gij weet hoe het een Joodsen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten. |
66 Dat is, allerlei spijze voordezen gegeten hebt, gelijk de Christenen uit de heidenen bekeerd, ook doen, volgende de christelijke vrijheid, vers 12. vers 12 Want eer sommigen van Jakobus gekomen waren, at hij mede met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich en scheidde zichzelven af, vrezende degenen die uit de besnijdenis waren. |
67 Namelijk met uw kwaad voorbeeld, hetwelk hen noodzakelijk moet bewegen om na te volgen; of omdat gij dezelve voor geen rechte Christenen schijnt te erkennen, zo zij, gelijk gij, zich aan de wet der ceremoniën niet onderwerpen. |
68 Namelijk de wet der ceremoniën te onderhouden; hetwelk de Joden in het Oude Testament deden, en den bekeerden Joden, die de christelijke vrijheid nog niet verstonden, voor een tijd nog toegelaten werd, als een middelmatige zaak, om der stichting wil. Maar aangaande degenen die uit de heidenen bekeerd waren, is in de synode van Jeruzalem goedgevonden dat men hen daarmede niet zou bezwaren. Zie Hand. 15:10, 28. Hand. 15:10 Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen? Hand. 15:28 Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht, ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen: |
Voor de wet gestorven |
15 69Wij zijn 70van nature Joden, en 71niet zondaars uit de heidenen; | | 69 Of: wij Joden van nature, en niet zondaars uit de heidenen, wetende, enz. Wij, namelijk ik en ook gij, Petrus. Want de apostel verhaalt hier nog hoe hij Petrus heeft aangesproken. |
70 Dat is, van afkomst en geboorte, Rom. 2:17, 28, en overzulks geboren onder de wet der ceremoniën. Rom. 2:17 Zie, gij wordt een Jood genaamd, en rust op de wet, en roemt op God, Rom. 2:28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; |
71 Dat is, niet van heidense afkomst, welke afgodendienaars waren en grote zondaren, vreemd van het verbond Gods. Zie Ef. 2:11. De apostel wil zeggen: Nademaal wij apostelen, die Joden zijn, onze rechtvaardigmaking niet zoeken in de werken der wet, maar in het geloof van Christus, zo moet men veelmin de heidenen leren of noodzaken hun rechtvaardigheid te zoeken in de onderhouding der wet, Rom. 3:9. Ef. 2:11 Daarom, gedenkt dat gij, die eertijds heidenen waart in het vlees, en die voorhuid genaamd werdt van degenen die genaamd zijn besnijdenis in het vlees, die met handen geschiedt; Rom. 3:9 Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet; want wij hebben tevoren beschuldigd beide Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn, |
16 iDoch
72wetende dat 73de mens niet 74gerechtvaardigd wordt uit de werken 75der wet, 76maar 77door het geloof van Jezus Christus, 78zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; k79daarom dat uit de werken der wet 80geen 81vlees zal gerechtvaardigd worden. | | i Hand. 13:38. Rom. 3:28; 8:3. Hebr. 7:18. Hand. 13:38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt; Rom. 3:28 Wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Rom. 8:3 Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat
voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; Hebr. 7:18 Want de vernietiging van het voorgaande gebod geschiedt om deszelfs zwakheids en onprofijtelijkheids wil; |
72 Dat is, omdat wij het zekerlijk weten. |
73 Wie, of hoe heilig hij ook zou mogen zijn. |
74 Wat het is gerechtvaardigd te worden, zie in de aant. op Rom. 3:20. Rom. 3:20 (kt.) Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde. |
75 Namelijk van Mozes, zo der zeden als der ceremoniën. |
76 Of: dan, gelijk Matth. 12:4. 1 Kor. 7:17. Gal. 1:7. Openb. 21:27. Dat is, alleen door het geloof, gelijk de volgende woorden dat klaarlijk medebrengen. Matth. 12:4 Hoe hij gegaan is in het huis Gods, en de toonbroden gegeten heeft, die hem niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun die met hem waren, maar den priesters alleen? 1 Kor. 7:17 Doch gelijk God aan een iegelijk heeft uitgedeeld, gelijk de Heere een iegelijk geroepen heeft, dat hij alzo wandele; en alzo ordineer ik in al de gemeenten. Gal. 1:7 Daar er geen ander is; maar er zijn sommigen die u ontroeren en het Evangelie van Christus willen verkeren. Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. |
77 Dat is, als wij met een oprecht en levend geloof de gerechtigheid van Christus aannemen, Rom. 3:24, 28. Rom. 3:24 En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is; Rom. 3:28 Wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. |
78 Dat is, dit is de oorzaak waarom wij apostelen Christus met waar geloof aangenomen hebben. Want hadden wij door de wet kunnen gerechtvaardigd worden, zo zouden wij niet behoefd hebben tot Christus te gaan. |
k Rom. 3:20. Gal. 3:11. Rom. 3:20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde. Gal. 3:11 En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar; want de rechtvaardige zal uit het geloof leven. |
79 Dit bewijs is genomen uit de Schrift des Ouden Testaments, Ps. 143:2. Ps. 143:2 En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. |
80 Gr. niet zal gerechtvaardigd worden alle vlees, dat is, geen vlees. Een Hebreeuwse wijze van spreken; gelijk Ps. 143:2. Rom. 3:20. Ps. 143:2 En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn. Rom. 3:20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde. |
81 Dat is, mens. Zie Gen. 6:12. Jes. 40:6. Gen. 6:12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. Jes. 40:6 Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. |
17 82Maar indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelven 83zondaars bevonden worden, 84is dan Christus 85een dienaar der zonde? 86Dat zij verre. | | 82 Hier spreekt de apostel nu voorts de Galaten aan, en beantwoordt een tegenwerping, die zij tegen de voorgaande leer zouden mogen voorwerpen; namelijk dat dezelve den mens zorgeloos maakt, tot zondigen aanleiding geeft, en dat alzo Christus de mensen in het zondigen zou stijven. Van deze tegenwerping zie ook Rom. 3:31; 6:1, 2, 3. Rom. 3:31 Doen wij dan de wet teniet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet. Rom. 6:1 WAT zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Rom. 6:2 Dat zij verre. Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven? Rom. 6:3 Of weet gij niet dat zovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn? |
83 Dat is, nog dagelijks zondigen. |
84 Dat is, zal daaruit niet volgen dat dan Christus, enz. |
85 Dat is, dat deze leer van de rechtvaardigmaking des mensen zonder de werken der wet, alleen door het geloof van Christus, dienen zal en den mensen oorzaak zal geven om te vrijer te zondigen. |
86 Zie de aantt. op Rom. 6:2. Rom. 6:2 (kt.) Dat zij verre. Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven? |
18 Want indien ik, 87hetgeen ik afgebroken heb, 88datzelve wederom opbouw, zo stel ik mijzelven tot een 89overtreder. | | 87 Namelijk door mijn ernstige en gedurige vermaningen om de zonden te vlieden. |
88 Namelijk door een leer die zulke vermaningen zou krachteloos maken en de mensen tot zondigen verwekken. |
89 Namelijk van Gods bevel, en van de wetten der oprechtheid, die in een getrouwen leraar behoort te wezen. |
19 l90Want ik ben 91door de wet 92der wet gestorven, mopdat ik 93Gode leven zou. | | l Rom. 7:4. Rom. 7:4 Zo dan, mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden. |
90 Dat deze leer des apostels uit zichzelve de mensen tot zondigen niet verwekt, bewijst hij met zijn eigen voorbeeld, voorbijgaande de voorbeelden van anderen, omdat het kan gebeuren dat deze leer van sommigen wel daartoe misbruikt zou worden. Doch hetgeen hij van zichzelven zegt, is ook waar in alle ware gelovigen. |
91 Dat is, door den dienst der wet. |
92 Dat is, ik heb door de wet geleerd, dat ik een groot zondaar ben, naar de wet den vloek en dood onderworpen, en dat de gerechtigheid die de wet eist, in mij niet is, en dienvolgens dat de wet mij in den dood laat. |
m Rom. 14:7. 2 Kor. 5:15. 1 Thess. 5:10. Hebr. 9:14. 1 Petr. 4:2. Rom. 14:7 Want niemand van ons leeft zichzelven en niemand sterft zichzelven. 2 Kor. 5:15 Als die dit oordelen, dat indien Eén voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien Die voor hen gestorven en opgewekt is. 1 Thess. 5:10 Die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, tezamen met Hem leven zouden. Hebr. 9:14 Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door den eeuwigen Geest Zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw consciëntie reinigen van dode werken, om den levenden God te dienen! 1 Petr. 4:2 Om nu niet meer naar de begeerlijkheden der mensen, maar naar den wil van God den tijd die overig is in het vlees, te leven. |
93 Dat is, een nieuw en heilig leven zou leiden, dat Gode behaaglijk is, volgens Zijn geboden; en overzulks niet voor de zonde. Zie Rom. 6:11. Rom. 6:11 Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levend zijt in Christus Jezus, onzen Heere. |
20 Ik ben 94met Christus gekruist; en 95ik leef, doch
96niet meer ik, 97maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu 98in het vlees leef, 99dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, nDie mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij 100overgegeven heeft. | | 94 Hoe dit te verstaan is, zie Rom. 6:6, alwaar hetzelfde gezegd en nader verklaard wordt. Rom. 6:6 Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen. |
95 Namelijk nu waarlijk een geestelijk leven. |
96 Namelijk zodanig als ik was voor mijn bekering en wedergeboorte. |
97 Namelijk door Zijn Heiligen Geest, door Welken Hij mij geleidt in de wegen Gods, en mij vruchtbaar maakt tot goede werken. |
98 Dat is, in dit mijn natuurlijk leven; hetwelk hij onderscheidt van het geestelijke. |
99 Dat is, hoewel ik mijn zwakheden in datzelve vlees heb, zo geloof en vertrouw ik dat de Zone Gods voor dezelve door Zijn dood voldaan heeft; Die mij ook door Zijn Geest levend maakt. |
n Gal. 1:4. Ef. 5:2. Tit. 2:14. Gal. 1:4 Die Zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar den wil van onzen God en Vader, Ef. 5:2 En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk. Tit. 2:14 Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. |
100 Namelijk in den dood, Rom. 4:25. Rom. 4:25 Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. |
21 Ik doe 1de genade Gods niet 2teniet; want oindien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus 3tevergeefs gestorven. | | 1 Namelijk die mij door Christus geschied is, waarvan hij in het voorgaande vers gesproken heeft. |
2 Hetwelk geschiedt wanneer men niet gelooft dat Christus volkomenlijk onze Gerechtigheid is. |
o Hebr. 7:11. Hebr. 7:11 Indien dan nu de volkomenheid door het Levitische priesterschap ware (want onder hetzelve heeft het volk de wet ontvangen), wat nood was het nog, dat een ander Priester, naar de ordening van Melchizédek, zou opstaan, en Die niet zou gezegd worden te zijn naar de ordening van Aäron? |
3 Of: om niet, dat is, zonder oorzaak, reden, nood of vrucht, Joh. 15:25. Joh. 15:25 Maar dit geschiedt opdat het woord vervuld worde dat in hun Wet geschreven is: Zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat. |