Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De apostel betuigt dat hij genoegzaam verzekerd is van de genegenheid der Korinthiërs tot het bevorderen van deze collecte. 3 En geeft reden waarom hij de genoemde broeders tot hen vooruit heeft gezonden, namelijk opdat alles zou gereed zijn wanneer hij zal komen. 6 Vermaant hen om mildelijk en gewilliglijk te geven, met verscheidene redenen genomen van Gods milden zegen, liefde en genade over degenen die mildelijk zullen zaaien. 11 En van de dankzegging die daarover zal geschieden tot God van degenen die hun milddadigheid zullen deelachtig worden. 14 En van de gebeden die zij voor hen zullen doen tot God. |
|
1 WANTa van 1de bediening die voor de heiligen geschiedt, is mij onnodig 2aan u te schrijven. | | a Hand. 11:29. Rom. 15:26. 1 Kor. 16:2. 2 Kor. 8:4. Hand. 11:29 En naar dat een iegelijk der discipelen vermocht, besloot elk van hen iets te zenden ten dienste der broederen die in Judéa woonden; Rom. 15:26 Want het heeft dien van Macedónië en Acháje goedgedacht een gemene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen die te Jeruzalem zijn. 1 Kor. 16:2 Op elken eersten dag
der week legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende een schat, naar dat hij welvaren verkregen heeft; opdat de verzamelingen alsdan niet eerst geschieden wanneer ik gekomen zal zijn. 2 Kor. 8:4 Ons met veel vermaning biddende dat wij wilden aannemen de gave en de gemeenschap dezer bediening, die voor de heiligen geschiedt; |
1 Hierdoor kan verstaan worden, óf de handreiking zelve, óf de wijze van die te collecteren en naar Jeruzalem af te zenden, die hij geheel aan hun goeddunken overgeeft, omdat hij wist dat zij daartoe al overlang volvaardig waren geweest en genoegzame voorzichtigheid hadden om hetzelve wel en behoorlijk te doen. |
2 Namelijk breder of verder. |
2 Want ik weet de volvaardigheid uws gemoeds, van welke ik roem over u bij de Macedóniërs, dat 3Acháje van over een jaar bereid is geweest; en de ijver, van u begonnen, heeft er velen verwekt. | | 3 Waarvan Korinthe de hoofdstad was. Zie Rom. 15:26. 1 Kor. 1:2. Rom. 15:26 Want het heeft dien van Macedónië en Acháje goedgedacht een gemene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen die te Jeruzalem zijn. 1 Kor. 1:2 Aan de gemeente Gods die te Korinthe is, den geheiligden in Christus Jezus, den geroepen heiligen, met allen die den Naam van onzen Heere Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beide hun en onzen Heere: |
3 Maar ik heb 4deze broeders gezonden, opdat onze roem dien wij over u hebben, niet zou ijdel gemaakt worden in dezen dele, opdat (gelijk ik gezegd heb) gij 5bereid moogt zijn; | | 4 Namelijk Titus met de twee anderen waarvan in het voorgaande hoofdstuk gewag gemaakt is. |
5 Namelijk tegen dat ik kom, gelijk het volgende vers verklaart. |
4 En dat niet mogelijk, zo 6de Macedóniërs met mij kwamen en u onbereid vonden, wij (opdat wij niet zeggen: gij) beschaamd worden 7in dezen vasten grond der roeming. | | 6 Dat is, de broeders die van de gemeenten van Macedonië verkoren waren tot het overbrengen van haar collecte. |
7 Gr. in die zelfstandigheid van den roem, dat is, in mijn vertrouwen en vrijmoedigen roem over u, namelijk dat het aan u niet zou liggen. |
5 Ik heb dan nodig geacht deze broeders te vermanen, dat zij eerst tot u zouden komen, en voorbereiden uw 8tevoren aangedienden zegen, opdat die gereed zij, alzo 9als een zegen, en niet 10als een vrekheid. | | 8 Dat kan verstaan worden, óf van hetgeen Titus van hen Paulus had aangediend in zijn wederkeren van hen, gelijk af te leiden is uit 2 Kor. 7:13; óf van hetgeen Paulus aan hen daarvan tevoren had geschreven in den eersten brief aan het begin van het 16de hoofdstuk. 2 Kor. 7:13 Daarom zijn wij vertroost geworden over uw vertroosting; en zijn nog overvloediger verblijd geworden over de blijdschap van Titus, omdat zijn geest van u allen verkwikt is geworden. |
9 Dat is, als een vrijwillige en milde gave, gelijk een zegen die eigenschap heeft, dat hij uit een toegenegen en mild hart voortkomt. Een Hebreeuwse wijze van spreken. |
10 Dat is, als een gift van vrekkige lieden afgeperst. Het Griekse woord betekent eigenlijk gierigheid, of begeerte om meer te hebben; van hoedanige mensen men zeer kwalijk kan verkrijgen dat zij iets geven, of zo zij iets geven, het is ongewillig en als van hen uitgeperst. |
De vruchten der milddadigheid |
6 En dit zeg ik: bDie spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die 11in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen 12maaien. | | b Spr. 11:24. Gal. 6:7. Spr. 11:24 Er is een die uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt; en een die meer inhoudt dan recht is, maar het is tot gebrek. Gal. 6:7 Dwaalt niet; God laat Zich niet bespotten; want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien. |
11 Dat is, vrijwilliglijk en mildelijk, gelijk in het voorgaande vers. Versta altijd: naar dat iemand heeft, gelijk 2 Kor. 8:12. 2 Kor. 8:12 Want indien tevoren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand aangenaam naar hetgeen dat hij heeft, niet naar hetgeen dat hij niet heeft. |
12 Dat is, van God overvloedige vergelding ontvangen, Gal. 6:9. Gal. 6:9 Doch laat ons goeddoende, niet vertragen; want te zijner tijd zullen wij maaien, zo wij niet verslappen. |
7 Een iegelijk doe gelijk hij in zijn hart 13voorneemt; cniet uit droefheid of uit 14nooddwang; dwant God heeft een blijmoedigen gever lief. | | 13 Of: willekeurt, verkiest, namelijk uit vrijwilligheid. |
c Deut. 15:7. Rom. 12:8. Deut. 15:7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land dat de HEERE uw God u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder die arm is; Rom. 12:8 Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. |
14 Dat is, uit vrees van anderszins doende berispt te worden of zijn aanzien bij de mensen te verliezen. |
d Ex. 25:2; 35:5. Ex. 25:2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij voor Mij een hefoffer nemen; van allen man wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gijlieden Mijn hefoffer nemen. Ex. 35:5 Neemt van hetgeen dat gijlieden hebt een hefoffer den HEERE; eenieder wiens hart vrijwillig is, zal het brengen ten hefoffer des HEEREN: goud en zilver en koper, |
8 En God is machtig 15alle genade te doen overvloedig zijn in u, opdat gij in alles allen tijd 16alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn; | | 15 Dat is, middel om weldadig te mogen zijn jegens eenieder. |
16 Namelijk niet alleen bij uzelven in uw gemoed, hetwelk een groot gewin is, 1 Tim. 6:6, maar ook overvloed om anderen te hulp te kunnen komen in allerlei nood. 1 Tim. 6:6 Doch de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging. |
9 Gelijk er 17geschreven is: eHij heeft gestrooid, hij heeft den armen gegeven; 18zijn gerechtigheid 19blijft in der eeuwigheid. | | 17 Namelijk Ps. 112:9, waar de profeet de eigenschappen van een godzalig man ook op deze wijze beschrijft. Ps. 112:9 Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftigen; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in ere. |
e Ps. 112:9. Ps. 112:9 Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftigen; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in ere. |
18 Dat is, zijn weldadigheid, of zijn werken der barmhartigheid, gelijk dit woord bij de Hebreeën dikmaals alzo wordt genomen. Zie Ps. 112:9. Ps. 112:9 Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftigen; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in ere. |
19 Namelijk in de gedachtenis der mensen, en ook van God, om in de eeuwigheid uit genade beloond te worden, Matth. 25:34, enz. Luk. 12:33; 16:9, enz. Matth. 25:34 Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen die tot Zijn rechter hand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Luk. 12:33 Verkoopt hetgeen gij hebt en geeft aalmoes. Maakt uzelven buidels die niet verouden, een schat die niet afneemt, in de hemelen, waar de dief niet bij komt, noch de mot verderft. Luk. 16:9 En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. |
10 Doch Die het zaad den zaaier verleent, 20Die verlene ook brood tot spijze, en vermenigvuldige uw gezaaisel en vermeerdere de vruchten uwer 21gerechtigheid; | | 20 Anderen onderscheiden dit alzo: en ook brood tot spijze, Die verlene en vermenigvuldige, enz. |
21 Dat is, weldadigheid, gelijk vers 9. vers 9 Gelijk er geschreven is: Hij heeft gestrooid, hij heeft den armen gegeven; zijn gerechtigheid blijft in der eeuwigheid. |
11 Dat gij in alles rijk wordt tot alle 22goeddadigheid, welke door ons 23werkt dankzegging tot God. | | 22 Of: eenvoudigheid. |
23 Namelijk bij de armen en gebrek lijdenden, die opgewekt worden om God te danken, wanneer zij zodanige weldaden van ons ontvangen, gelijk de volgende verzen nader verklaren. |
12 Want de bediening van dezen 24dienst vervult niet alleen het gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God; | | 24 Gr. leitourgias, welk woord wel betekent allerlei publieken dienst, gelijk Hand. 13:2 is aangetekend, maar wordt ook somwijlen genomen voor een dienst der offering, gelijk de aalmoezen ook geestelijke offeranden genaamd worden, Filipp. 4:18. Hebr. 13:16, welke betekenis daarom hier ook niet kwalijk past. Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Filipp. 4:18 Maar ik heb alles ontvangen, en ik heb overvloed; ik ben vervuld geworden, als ik van Epafrodítus ontvangen heb wat van u gezonden was, als
een welriekenden reuk, een aangename offerande, Gode welbehaaglijk. Hebr. 13:16 En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet; want aan zodanige offeranden heeft God een welbehagen. |
13 Dewijl zij door de 25beproeving dezer bediening God verheerlijken over de 26onderwerping uwer belijdenis onder het Evangelie van Christus, en over de goeddadigheid der mededeling aan hen en aan allen; | | 25 Of: goedkeuring, goedachting. |
26 Dat is, dat gij hiermede openlijk belijdt of getuigt, dat gij u in alles aan het Evangelie van Christus onderwerpt, hetwelk ook de werken der liefde bijzonderlijk aanprijst. |
14 En door 27hun gebed voor u, welke 28naar u verlangen, 29om de uitnemende genade Gods over u. | | 27 Namelijk hetwelk de gelovigen te Jeruzalem, door uw weldadigheid opgewekt zijnde, te ijveriger voor u doen zullen. |
28 Of: zeer begerig zijn naar u, namelijk om uw welstand dagelijks te mogen horen. Het kan ook overgezet worden: welke u grote genegenheid toedragen. |
29 Dat is, omdat zij door ons en anderen verstaan hebben hoe grote genade en wat grote gaven de Heere uw gemeente gegeven heeft, Hand. 21:18, 19. Hand. 21:18 En den volgenden dag ging Paulus met ons in tot Jakobus; en al de ouderlingen waren daar gekomen. Hand. 21:19 En als hij hen gegroet had, verhaalde hij van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had. |
15 30Doch Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke gave. | | 30 Hiermede besluit de apostel deze gehele verhandeling, om hen te vermanen dat de eer van al den voorverhaalden roem en gaven, waarvan hij gesproken en waarover hij hen geprezen had, niet eigenlijk hun, maar Gode alleen moest toegeschreven worden, tot hun vernedering. |