IN dezen brief verdedigt de apostel inzonderheid zijn leer en zijn apostelschap tegen de voorgevingen en lasteringen der valse apostelen. En na een korte inleiding, begrepen in de eerste zeven verzen van het eerste hoofdstuk, verklaart hij in de rest van het hoofdstuk waarom hij, volgens zijn belofte in den voorgaanden brief gedaan, tot hen nog niet was gekomen; namelijk niet uit enige lichtvaardigheid, maar vanwege de zware vervolgingen die hem in Azië hadden gedrukt; en omdat hij hun tijd wilde geven de gebreken die hij in hen berispt had, te beteren, opdat hij alzo in vriendelijkheid bij hen mocht zijn. In het 2de hoofdstuk geeft hij reden van zijn harde schrijven over het dulden van den bloedschender, en vermaant hen dat zij denzelven, vanwege zijn leedwezen en Goddelijke droefheid, weder zouden troosten en aannemen. In het 3de hoofdstuk stelt hij onderscheid tussen de leer der valse apostelen, die de wet dreven, welke hij een doodslaande letter noemt, en zijn leer, die een leer des levens en een dienst des Geestes is. In het 4de hoofdstuk verklaart hij dat zij dit onderscheid onder hen zodanig hadden bevonden, en dat zijn Evangelie niet bedekt was dan voor die die verloren gaan; en bewijst met zijn voorbeeld hoe krachtig de Geest van CHRISTUS door dit woord des kruises is om alle zwarigheden met lijdzaamheid te verdragen. In het 5de hoofdstuk betuigt hij dat wij door dezelve leer en Geest van CHRISTUS bewogen worden, om dezen aardsen tabernakel gewillig af te leggen en naar een beter leven te verlangen; en stelt tot een fundament van dit verlangen de leer onzer verzoening met God door den dood van CHRISTUS, waarvan de apostelen boodschappers waren. Waaruit hij in het 6de hoofdstuk zeer ernstige en krachtige vermaningen trekt tot lijdzaamheid en godzaligheid; en stelt dezelve in zijn persoon voor, hen in het einde waarschuwende tegen de gemeenschap met de ongelovigen en afgodendienaars. In het 7de hoofdstuk betuigt hij de vergenoeging, die hij ontvangen heeft in zijn gemoed, wanneer hij verstaan heeft hoe zij zijn vermaning ten dele hadden aangenomen, en over de vorige gebreken leedwezen hadden getoond. In het 8ste en 9de hoofdstuk handelt hij in den brede van de handreikingen en aalmoezen, uit wat grond die moeten voortkomen, en waartoe zij moeten gericht worden. En in het 10de hoofdstuk van zijn geestelijke macht, die hij niet tot verbreking, maar tot stichting had ontvangen; waarbij hij voegt een apostolischen roem, betonende dat de valse apostelen nergens over konden roemen, waar hij niet overvloediger over kon roemen, en dat hij daarin boven hen vele voordelen had, tot het einde van het 11de hoofdstuk. In het 12de hoofdstuk spreekt hij van de bijzondere openbaringen die hem van CHRISTUS in den derden hemel gedaan waren, en betuigt dat hem daarom een engel satan in zijn vlees was gegeven tot zijn vernedering; verklarende verder hoe hij onder hen had gewandeld als een getrouw apostel van CHRISTUS, zonder zichzelven ergens in te zoeken. Hij waarschuwt eindelijk in het 13de hoofdstuk degenen die tegen zijn vermaningen hardnekkig zouden zijn, en dreigt hen met zijn apostolische macht, zo zij zich niet bekeerden. Besluit daarna in de laatste drie verzen zijn brief met een toewensing van alle goeds en met den gewoonlijken apostolischen groet, mitsgaders met een ernstig gebed voor hen. |