ALZO de apostel te Korinthe, de hoofdstad van Achaje, door CHRISTUS’ bevel, omtrent anderhalf jaar was gebleven, en aldaar een grote gemeente geplant had, Hand. 18:9, 10, 11, zo is hij vandaar voortgetrokken om ook in andere steden van Azië CHRISTUS te prediken, en na een merkelijken tijd nu, gelijk blijkt uit 1 Kor. 16:8, te Efeze zijnde, heeft hij aldaar verstaan uit enigen van het huisgezin van Chloë, 1 Kor. 1:11, dat er onenigheid in de gemeente ontstaan was. Heeft ook van de Korinthiërs zelven een brief ontvangen, 1 Kor. 7:1, waarin zij advies van den apostel hebben begeerd over enige zwarigheden in hun gemeente gerezen; waarop hij in dezen brief antwoordt. Eerstelijk dan, na een korte inleiding in de eerste negen verzen van dezen brief, berispt hij hen, in de rest van het eerste en in de drie volgende hoofdstukken, over de onenigheid die onder hen was gerezen, inzonderheid door den hoogmoed en de kieskeurigheid van enige leraars, die met hun welsprekendheid en menselijke filosofie pronkten, en de eenvoudigheid van het Evangelie verbasterden en in Paulus verachtten. Daarna bestraft hij hen in het 5de hoofdstuk over het dulden van een bloedschender in hun gemeente; en schrijft hun voor hoe zij de kerkelijke tucht tegen hem en andere ergerlijke broederen gebruiken zullen. In het 6de hoofdstuk vermaant hij hen, dat zij de geschillen die zij in wereldse zaken onder elkander hadden, niet zullen brengen voor de ongelovige overheid, maar dat zij die onder elkander vriendelijk zullen afdoen; en berispt hen vanwege de hoererij, die onder hen nog gepleegd werd. In het 7de hoofdstuk begint hij de vragen te beantwoorden die zij hem schriftelijk hadden voorgesteld, en eerst aangaande den maagdelijken en weduwlijken staat en het huwelijk. Daarna in het 8ste hoofdstuk handelt hij van de dingen die den afgoden waren geofferd. In het 9de hoofdstuk van het onderhoud der kerkendienaren. In het 10de hoofdstuk wederom van het vlieden van de afgoderij en het afgodenoffer. In het 11de hoofdstuk berispt hij enige misbruiken die in hun vergaderingen, in de kleding der vrouwen, en in het gebruik des Avondmaals waren ingekropen; en richt die naar CHRISTUS’ inzetting. In het 12de, 13de en 14de hoofdstuk spreekt hij van het recht gebruik der geestelijke gaven, die de Heilige Geest verscheidenlijk onder de gemeente uitdeelde, en inzonderheid van de gave der profetie en der vreemde talen. In het 15de hoofdstuk handelt hij van de zekerheid der opstanding uit de doden, en verklaart in den brede hoe die zal geschieden. En nadat hij in het begin van het 16de hoofdstuk gesproken had van de handreiking die de Griekse gemeenten vergaderden voor de arme gelovigen in Judea, besluit hij dezen brief met enige vermaningen en groetenissen aan hen. |