Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Saulus reist naar Damascus, om de gelovigen aldaar ook te vervolgen. 3 Wordt onderweg uit den hemel van een licht omstraald, ter aarde geworpen, en van Christus Zelven bestraft en met blindheid geslagen. 10 Ananias wordt tot hem gezonden, die in het eerst bevreesd is tot hem te gaan. 15 Doch daarna tot hem komt, hem wederom ziende maakt, onderricht en doopt. 20 Saulus predikt Christus in de synagogen. 23 De Joden leggen hem lagen. Maar hij ontkomt over den stadsmuur in een mand. 26 Hij komt te Jeruzalem, en wordt van Barnabas tot de apostelen gebracht, en predikt ook Christus aldaar. 30 Reist naar Tarsen om der Joden lagen te ontgaan. 31 De gemeenten hebben vrede en nemen toe. 32 Petrus komt te Lydda, en geneest Eneas. 36 Wordt te Joppe ontboden, en verwekt Tabitha, die gestorven was. 42 Waardoor velen geloven. |
Saulus’ bekering |
1 ENa Saulus 1blazende nog dreiging en moord tegen 2de discipelen des Heeren, ging tot den 3hogepriester, |
| a Hand. 8:3; 22:4; 26:9. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13. |
| Hand. 8:3 En Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis. Hand. 22:4 Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen; Hand. 26:9 Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen; 1 Kor. 15:9 Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Gal. 1:13 Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en dezelve verwoestte, 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
| 1 Namelijk na den dood van Stefanus; een gelijkenis genomen van de leeuwen of beren, een prooi najagende; of gelijk de bittere vijanden zich tegen anderen plegen aan te stellen. |
| 2 Dat is, degenen die Christus aanhingen, en daarna te Antiochië eerst Christenen genaamd werden, Hand. 11:26. |
| Hand. 11:26 En het is geschied dat zij een geheel jaar tezamen vergaderden in de gemeente, en een grote schare leerden; en dat de discipelen eerst te Antiochíë Christenen genaamd werden. |
| 3 Namelijk en den oppersten Raad der Joden, waarvan hij het hoofd was, Hand. 22:5, bij welken Raad de kennis en het opperste oordeel toen stond van de zaken der Joodse religie, ook in de synagogen buiten het Joodse land. Zie 2 Kron. 19:10. Hand. 18:15. |
| Hand. 22:5 Gelijk mij ook de hogepriester getuige is, en de gehele Raad der ouderlingen; van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders, ben naar Damascus gereisd, om ook degenen die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden. 2 Kron. 19:10 En in alle geschil hetwelk van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal komen tussen bloed en bloed, tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den HEERE en een grote toornigheid over u en over uw broederen zij; doet alzo en gij zult niet schuldig worden. Hand. 18:15 Maar indien er geschil is over een woord en namen en over de wet die onder u is, zo zult gij zelven toezien; want ik wil over deze dingen geen rechter zijn. |
|
2 En begeerde brieven van hem naar 4Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van 5dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem. |
| 4 Dit was de hoofdstad van Syrië, gelegen aan de ene zijde van den berg Libanon, omtrent vijf of zes dagen reizen van Jeruzalem; een heidense stad, maar waar velen van de verstrooide Joden woonden en synagogen hadden. Zie vers 22. Hand. 26:12. 2 Kor. 11:32. |
| vers 22 Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden die te Damascus woonden, bewijzende dat Deze de Christus is. Hand. 26:12 Waarover ook als ik naar Damascus reisde, met macht en last, welke ik van de overpriesters had, 2 Kor. 11:32 De stadhouder van den koning Arétas in Damascus bezette de stad der Damascenen, willende mij vangen; |
| 5 Dat is, die leer. Hebr. Zie Hand. 24:14. |
| Hand. 24:14 Maar dit beken ik u, dat ik naar dien weg, welken zij sekte noemen, den God der vaderen alzo dien, gelovende alles wat in de Wet en in de Profeten geschreven is; |
|
3 bEn als hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, cen hem 6omscheen snellijk deen licht van den hemel; |
| b Hand. 22:6. |
| Hand. 22:6 Maar het geschiedde mij, als ik reisde en Damascus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen. |
| c 1 Kor. 15:8. 2 Kor. 12:2. |
| 1 Kor. 15:8 En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien. 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. |
| 6 Gr. ombliksemde, of: omstraalde. |
| d Hand. 26:13. |
| Hand. 26:13 Zag ik, o koning, in het midden van den dag op den weg een licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen die met mij reisden omschijnende. |
|
4 En ter aarde 7gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem 8zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij 9Mij? |
| 7 Namelijk uit schrik, verbaasdheid en vrees. |
| 8 Namelijk in de Hebreeuwse taal, Hand. 26:14. |
| Hand. 26:14 En als wij allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik een stem tot mij sprekende, en zeggende in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Het is u hard tegen de prikkels de verzenen te slaan. |
| 9 Namelijk in Mijn leden, dat is, Mijn gemeente, die Mijn lichaam is, 1 Kor. 12:12. Ef. 5:23. |
| 1 Kor. 12:12 Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van dit éne lichaam vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzo ook Christus. Ef. 5:23 Want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der gemeente is; en Hij is de Behouder des lichaams. |
|
5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. eHet is u hard 10de verzenen tegen de prikkels te slaan. |
| e Hand. 5:39. |
| Hand. 5:39 Maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden. |
| 10 Namelijk gelijk de ossen en andere lastbeesten achteruitslaan, wanneer zij met prikkels worden voortgestuwd, en alzo niet de prikkels maar zichzelven kwetsen. |
|
6 En hij bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, fwat wilt Gij dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden 11wat gij doen moet. |
| f Luk. 3:10. Hand. 2:37; 16:30. |
| Luk. 3:10 En de scharen vraagden hem, zeggende: Wat zullen wij dan doen? Hand. 2:37 En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders? Hand. 16:30 En hen buitengebracht hebbende, zeide hij: Lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde? |
| 11 Namelijk om uw gezicht wederom te krijgen, en voor een discipel gehouden te worden, gelijk vers 17 verklaard wordt. Want anderszins, wat zijn leer en apostelschap aangaat, die heeft hij noch van mensen noch door mensen, Gal. 1:1, 12. |
| vers 17 En Ananías ging heen en kwam in het huis; en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden. Gal. 1:1 PAULUS, een apostel (geroepen
niet van mensen, noch door een mens, maar door JEZUS CHRISTUS, en God den Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft), Gal. 1:12 Want ik heb ook hetzelve niet van een mens ontvangen noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus. |
|
7 gEn 12de mannen die met hem over weg reisden, stonden 13verbaasd, 14horende wel de stem, maar niemand ziende. |
| g Dan. 10:7. |
| Dan. 10:7 En ik, Daniël, alleen zag dat gezicht, maar de mannen die bij mij waren, zagen dat gezicht niet; doch een grote verschrikking viel op hen en zij vloden om zich te versteken. |
| 12 Dezen schijnen geweest te zijn die Paulus van de overpriesters medegegeven waren om de gevangen Christenen in bewaring naar Jeruzalem te brengen, gelijk gezegd is vers 2. |
| vers 2 En begeerde brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem. |
| 13 Of: verstomd, namelijk nadat zij weder opgestaan waren; want zij zijn ook met Paulus ter aarde nedergeslagen geweest, Hand. 26:14. |
| Hand. 26:14 En als wij allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik een stem tot mij sprekende, en zeggende in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Het is u hard tegen de prikkels de verzenen te slaan. |
| 14 Sommigen nemen dit voor de stem van Paulus, waarmede hij Christus antwoordde, omdat Hand. 22:9 gezegd wordt dat degenen die in het gezelschap van Paulus waren, de stem Desgenen Die met hem sprak, niet hoorden. Anderen verenigen dit alzo, dat hier ook wel van de stem van Christus gesproken wordt, doch alleen van een gehoor van het geluid, zonder verstaan van de woorden; maar Hand. 22:9 van een afzonderlijk gehoor en verstaan der woorden; dergelijk voorbeeld is Joh. 12:29, in de stem die uit den hemel tot Christus sprak, daar sommigen dezelve gehoord hebben met verstaan der woorden, sommigen het geluid alleen, zonder verstaan der woorden. |
| Hand. 22:9 En die met mij waren, zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd, maar de stem Desgenen Die tot mij sprak, hoorden zij niet. Hand. 22:9 En die met mij waren, zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd, maar de stem Desgenen Die tot mij sprak, hoorden zij niet. Joh. 12:29 De schare dan, die daar stond en dit hoorde, zeide dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. |
|
8 En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijn ogen opendeed, 15zag hij niemand. En zij hem bij de hand leidende, brachten hem te Damascus. |
| 15 Namelijk omdat er schellen over zijn ogen gekomen waren, vers 18. |
| vers 18 En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende, en stond op, en werd gedoopt. |
|
9 En hij was drie dagen dat hij niet zag, en 16at niet en dronk niet. |
| 16 Namelijk óf door de grote verslagenheid, die hem allen lust van eten en drinken benomen had; óf om den gehelen tijd met bidden en boetvaardigheid door te brengen, gelijk vers 11 uitgedrukt wordt. Want in die landen konden de mensen het lange vasten beter verdragen dan in deze onze landen. Zie Matth. 15:32. Mark. 8:2. |
| vers 11 En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, van Tarsen; want zie, hij bidt; Matth. 15:32 En Jezus Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchter van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken. Mark. 8:2 Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare; want zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven en hebben niet wat zij eten zouden. |
|
10 En er was een zeker discipel te Damascus, met name 17Ananías; en de Heere zeide tot hem 18in een gezicht: Ananías. En hij zeide: Zie, hier ben ik, Heere. |
| 17 Deze was een voorname discipel, gelijk hij nader beschreven wordt Hand. 22:12. Sommige oude leraars menen dat hij een geweest is van de twee en zeventig discipelen van Christus tevoren verkoren. |
| Hand. 22:12 En een zekere Ananías, een godvruchtig man naar de wet, goede getuigenis hebbende van al de Joden die daar woonden, |
| 18 Namelijk in een Goddelijk gezicht door een vertrekking van zinnen, waarin hem de Heere verschenen is, gelijk in het 12de vers Paulus, die toen nog blind was, ook geschied is. |
|
11 En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, hvan 19Tarsen; want zie, hij bidt; |
| h Hand. 21:39; 22:3. |
| Hand. 21:39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad in Cilícië, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken. Hand. 22:3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van Gamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; |
| 19 Dit was een stad in Cilicië, welke grote weldaden van de Romeinse keizers ontvangen had, en onder andere ook het burgerrecht van Rome, waarop zich Paulus hierna somwijlen beroept. Zie Hand. 16:37; 22:25. Zie de aant. op Hand. 22:28. |
| Hand. 16:37 Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons, die Romeinen zijn, onveroordeeld in het openbaar gegeseld en in de gevangenis geworpen, en werpen zij ons nu heimelijk daaruit? Niet alzo; maar dat zij zelven komen en ons uitleiden. Hand. 22:25 En alzo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd een Romeins mens, en dien onveroordeeld, te geselen? Hand. 22:28 (kt.) En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som geld verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger geboren. |
|
12 En hij heeft in een gezicht gezien dat een man, met name Ananías, inkwam, en hem de hand oplegde, opdat hij wederom ziende werd. |
13 En Ananías antwoordde: Heere, ik heb uit velen gehoord van dezen man, ihoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem gedaan heeft; |
| i vers 1. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13. |
| vers 1 EN Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hogepriester, 1 Kor. 15:9 Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Gal. 1:13 Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en dezelve verwoestte, 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
|
14 En hij heeft 20hier macht van de overpriesters, om te binden allen die 21Uw Naam aanroepen. |
| 20 Namelijk te Damascus zelve. |
| 21 Dat is, U aanbidden, en vervolgens in U geloven, Rom. 10:14. |
| Rom. 10:14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt? |
|
15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, kwant deze is Mij een uitverkoren 22vat, om Mijn Naam 23te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; |
| k Hand. 13:2; 22:21. Rom. 1:1. Gal. 1:15; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11. |
| Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 22:21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. Rom. 1:1 PAULUS, een dienstknecht van JEZUS CHRISTUS, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie Gods Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, Gal. 2:8 (Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen); Ef. 3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, 1 Tim. 2:7 Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen in geloof en waarheid. 2 Tim. 1:11 Waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar der heidenen; |
| 22 Dat is, instrument; of: dienaar en gezant, 2 Kor. 5:20. Gr. een vat der verkiezing, Gal. 1:15, 16. |
| 2 Kor. 5:20 Zo zijn wij dan gezanten van Christuswege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christuswege: Laat u met God verzoenen. Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, Gal. 1:16 Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Denzelven door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed, |
| 23 Dat is, voor te dragen of te verkondigen. |
|
16 lWant Ik zal hem 24tonen hoeveel hij lijden moet om Mijn Naam. |
| l Hand. 21:11. 2 Kor. 11:23. |
| Hand. 21:11 En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zijns zelfs handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen. 2 Kor. 11:23 Zijn zij dienaars van Christus? (Ik spreek onwijs zijnde) ik ben boven hen: in arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar menigmaal. |
| 24 Dat is, niet alleen hem daarvan tevoren onderrichten, maar ook door Mijn Geest daartoe moed en sterkte geven; gelijk Hij Zijn anderen discipelen belooft, Joh. 16:33. |
| Joh. 16:33 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. |
|
17 mEn Ananías ging heen en kwam in het huis; en 25de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u 26verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden. |
| m Hand. 22:12. |
| Hand. 22:12 En een zekere Ananías, een godvruchtig man naar de wet, goede getuigenis hebbende van al de Joden die daar woonden, |
| 25 Namelijk tot een teken, dat de Heere hem in zijn Goddelijke beroeping door den Heiligen Geest extraordinairlijk zou versterken en hem van zijn blindheid genezen, Mark. 16:18. Zie Hand. 6:6. |
| Mark. 16:18 Slangen zullen zij opnemen; en al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden. Hand. 6:6 Welke zij voor de apostelen stelden; en dezen, als zij gebeden hadden, legden hun de handen op. |
| 26 Of: van u gezien is. Want dat Christus ook in deze openbaring van Paulus gezien is, blijkt vers 27 en Hand. 22:14. Of nu dit geschied is door een gezicht des geestes alleen, gelijk Hand. 22:17, of met de ogen des lichaams, eer hij van dit licht verblind werd, wordt niet gezegd. Doch al ware het dat hij Hem gezien had met de ogen des lichaams, zo volgt daar niet uit dat het lichaam van Christus op de aarde zou nedergedaald zijn; want dat strijdt tegen Hand. 3:21, en God kon het gezicht van Paulus alzo wel versterken dat hij Christus in den geopenden hemel kon zien, als Hij gedaan heeft het gezicht van Stefanus, Hand. 7:56. |
| vers 27 Maar Bárnabas hem tot zich nemende, leidde hem tot de apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heere gezien had, en dat Hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoediglijk gesproken had in den Naam van Jezus. Hand. 22:14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u tevoren verordineerd om Zijn wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn mond te horen. Hand. 22:17 En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was, Hand. 3:21 Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw. Hand. 7:56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. |
|
18 En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende, en stond op, en werd gedoopt. |
19 En als hij 27spijze genomen had, werd hij versterkt. En Saulus was sommige dagen bij de discipelen die te Damascus waren. |
| 27 Gr. voedsel. |
Saulus’ prediking |
20 En hij predikte terstond Christus in de synagogen, dat Hij 28de Zone Gods is. |
| 28 En dienvolgens de ware Messias. Zie vers 22. Hand. 8:37. |
| vers 22 Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden die te Damascus woonden, bewijzende dat Deze de Christus is. Hand. 8:37 En Filippus zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd. En hij antwoordende zeide: Ik geloof dat Jezus Christus de Zone Gods is. |
|
21 En zij ontzetten zich allen die het hoorden, en zeiden: Is deze niet degene die te Jeruzalem verstoorde die dezen Naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, opdat hij dezelve gebonden zou brengen tot de overpriesters? |
22 Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en 29overtuigde de Joden die te Damascus woonden, 30bewijzende dat Deze de Christus is. |
| 29 Gr. maakte de Joden confuus, of beschaamd, of: verwarde de Joden. |
| 30 Het Griekse woord betekent een bewijs dat geschiedt door samenvoeging of vergelijking, namelijk van de voorzeggingen der profeten met de vervulling derzelve in den Persoon van Christus. |
|
23 En als 31vele dagen 32verlopen waren, zo hielden de Joden tezamen raad om hem te doden. |
| 31 Namelijk drie gehele jaren, welken gehelen tijd hij in Arabië en te Damascus geleerd heeft, eer hij naar Jeruzalem trok. Zie Gal. 1:17. |
| Gal. 1:17 En ben niet wederomgegaan naar Jeruzalem tot degenen die voor mij apostelen waren; maar ik ging heen naar Arabië, en keerde weder naar Damascus. |
| 32 Gr. vervuld. |
|
24 Maar hun lage werd Saulus bekend; nen 33zij bewaarden de poorten, beide des daags en des nachts, opdat zij hem doden mochten. |
| n 2 Kor. 11:32. |
| 2 Kor. 11:32 De stadhouder van den koning Arétas in Damascus bezette de stad der Damascenen, willende mij vangen; |
| 33 Namelijk de Joden, gesterkt met de macht van den stadhouder van den koning Aretas, 2 Kor. 11:32. |
| 2 Kor. 11:32 De stadhouder van den koning Arétas in Damascus bezette de stad der Damascenen, willende mij vangen; |
|
25 Doch de discipelen namen hem des nachts oen lieten hem neder door den muur, hem aflatende in een mand. |
| o Joz. 2:15. 1 Sam. 19:12. |
| Joz. 2:15 Zij liet hen dan neder met een zeel door het venster; want haar huis was op den stadsmuur, en zij woonde op den muur. 1 Sam. 19:12 En Michal liet David door een venster neder, en hij ging heen en vluchtte en ontkwam. |
Saulus te Jeruzalem |
26 pSaulus nu te Jeruzalem gekomen zijnde, poogde zich bij de discipelen te voegen; maar zij vreesden hem allen, 34niet gelovende dat hij een discipel was. |
| p Hand. 22:17. |
| Hand. 22:17 En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was, |
| 34 Namelijk dewijl de bekering van Paulus nog in de gemeente niet genoeg bekend was, omdat hij den meesten tijd daarna in Arabië, ver van Jeruzalem, was geweest. |
|
27 qMaar Bárnabas hem tot zich nemende, leidde hem tot 35de apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heere gezien had, en dat Hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoediglijk gesproken had in den Naam van Jezus. |
| q Hand. 11:25. |
| Hand. 11:25 En Bárnabas ging uit naar Tarsen om Saulus te zoeken; en als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiochíë. |
| 35 Namelijk Petrus en Jakobus, gelijk uitgedrukt staat Gal. 1:18, 19, want het schijnt dat de andere apostelen voor een tijd van Jeruzalem alstoen vertrokken waren om elders het Evangelie te prediken, die daarna wederom te Jeruzalem in meerder getal bijeen zijn geweest, Hand. 15:6. Gal. 2:9. |
| Gal. 1:18 Daarna kwam ik na drie jaren weder te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen; Gal. 1:19 En zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, den broeder des Heeren. Hand. 15:6 En de apostelen en de ouderlingen vergaderden tezamen om op deze zaak te letten. Gal. 2:9 En als Jakobus en Céfas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan; |
|
28 En hij was met hen 36ingaande en uitgaande te Jeruzalem; |
| 36 Dat is, gemeenzaamlijk en dagelijks met hen verkerende. Hebr. |
|
29 En vrijmoediglijk sprekende in den Naam des Heeren Jezus, sprak hij ook en handelde tegen 37de Griekse Joden; maar dezen trachtten hem te doden. |
| 37 Dat is, die de Griekse taal en overzetting des Bijbels gebruikten. Zie Hand. 6:1, 9. |
| Hand. 6:1 EN in dezelve dagen, als de discipelen vermenigvuldigden, ontstond een murmurering der Grieksen tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen in de dagelijkse bediening verzuimd werden. Hand. 6:9 En er stonden op sommigen die waren van de synagoge, genaamd der Libertijnen, en der Cyreneeërs, en der Alexandrijnen, en dergenen die van Cilícië en Azië waren, en twistten met Stéfanus; |
|
30 Doch 38de broeders dit verstaande, geleidden hem tot Cesaréa, en zonden hem af naar Tarsen. |
| 38 Zo worden de gelovigen genaamd, omdat zij als broeders in liefde met elkander leefden, hebbende één Vader in den hemel, en één eerstgeboren Broeder, Jezus Christus, en verwachtende één erve door één Geest. |
|
31 De gemeenten dan door geheel Judéa en Galiléa en Samaría hadden vrede, en werden gesticht; en wandelende in de vreze des Heeren en de vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd. |
De genezing van Enéas |
32 En het geschiedde als Petrus 39alom doortrok, dat hij ook afkwam tot 40de heiligen die te 41Lydda woonden. |
| 39 Gr. in alle, namelijk plaatsen, dat is, landen, in vers 31 genoemd, om de gemeenten te bezoeken, en te sterken die uit de besnijdenis waren, Gal. 2:7, 9. |
| vers 31 De gemeenten dan door geheel Judéa en Galiléa en Samaría hadden vrede, en werden gesticht; en wandelende in de vreze des Heeren en de vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd. Gal. 2:7 Maar daarentegen, als zij zagen dat mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk Petrus dat
der besnijdenis Gal. 2:9 En als Jakobus en Céfas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan; |
| 40 Dat is, de gelovige Christenen. |
| 41 Zie vers 35. |
| vers 35 En zij zagen hem allen die te Lydda en Saron woonden, dewelke zich bekeerden tot den Heere. |
|
33 En aldaar vond hij een zeker mens, met name Enéas, die acht jaren 42te bed gelegen had, welke 43geraakt was. |
| 42 Gr. krabbaton, dat is, op een beddeken. |
| 43 Of: lam, beroerd. |
|
34 En Petrus zeide tot hem: Enéas, Jezus Christus maakt u gezond; sta op en 44spreid uzelven het bed. En hij stond terstond op. |
| 44 Dat is, schik het bed op, en maak het gereed, tot een teken van volkomen genezing. |
|
35 En zij zagen hem allen die 45te Lydda en Saron woonden, dewelke zich bekeerden tot den Heere. |
| 45 Lydda was een stad in Palestina gelegen, in de landstreek Sarona, of Saron, gelijk zij wordt genaamd 1 Kron. 27:29. Jes. 35:2; 65:10, een vet en welbewoond land, strekkende langs de Middellandse Zee, van Cesarea tot Joppe toe. |
| 1 Kron. 27:29 En over de runderen die in Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten was Safat, de zoon van Adlai. Jes. 35:2 Zij zal lustig bloeien en zich verheugen, ja, met verheuging en juichen; de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Saron; zij zullen zien de heerlijkheid des HEEREN, het sieraad onzes Gods. Jes. 65:10 En Saron zal tot een schaapskooi worden en het dal van Achor tot een runderleger, voor Mijn volk dat Mij gezocht heeft. |
De opwekking van Dorkas |
36 En te 46Joppe was een zekere discipelin, met name Tabítha, 47welke, overgezet zijnde, is gezegd 48Dorkas. Deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed. |
| 46 Dit was en is nog een vermaarde haven in Palestina aan de Middellandse Zee, eertijds Jafo genaamd, waar Jona te scheep ging als hij vluchtte van den Heere, Jona 1:3, waar degenen die uit Europa naar Jeruzalem reizen, gemeenlijk aankomen, liggende omtrent een dagreize vandaar aan klippen, van welke men Jeruzalem kan zien. |
| Jona 1:3 Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN; en hij kwam af te Jafo, en vond een schip, gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht daarvan en ging neder in hetzelve om met henlieden te gaan naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN. |
| 47 Namelijk Tabitha, als zij in het Grieks overgezet wordt. |
| 48 Dat is, een hinde, ree of geit. |
|
37 En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en stierf; en als zij haar 49gewassen hadden, legden zij haar in de opperzaal. |
| 49 Namelijk naar de wijze der ouden, die daarmede schijnen te kennen willen geven hun hoop van de opstanding uit de doden. |
|
38 En alzo Lydda nabij Joppe was, de discipelen, horende dat Petrus aldaar was, zonden 50twee mannen tot hem, biddende 51dat hij niet zou vertoeven tot hen over te komen. |
| 50 Namelijk óf om de arme weduwen over dezen dood te beter te vertroosten, óf ook op hoop dat hij haar weder zou verwekken. |
| 51 Gr. vertragen, dat is, dat hij het zich niet zou laten verdrieten. |
|
39 En Petrus stond op en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden; en al de weduwen stonden bij hem, wenende en tonende de rokken en klederen, die Dorkas gemaakt had als zij bij haar was. |
40 Maar Petrus, hebbende 52hen allen uitgedreven, knielde neder en bad; en zich kerende tot het lichaam, zeide hij: Tabítha, sta op. En zij deed haar ogen open, en Petrus gezien hebbende, zat zij overeind. |
| 52 Namelijk om te ernstiger te kunnen bidden, gelijk Elisa, 2 Kon. 4:33. Welk gebed daartoe diende, opdat hij bewees dat dit werk niet door zijn, maar door Gods macht moest geschieden, Hand. 3:12, 13. |
| 2 Kon. 4:33 Zo ging hij in, en sloot de deur voor hen beiden toe, en bad tot den HEERE. Hand. 3:12 En Petrus dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij Israëlitische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen? Hand. 3:13 De God Abrahams en Izaks en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde dat men Hem zou loslaten. |
|
41 En hij gaf haar de hand en richtte haar op, en 53de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, stelde hij haar levend voor hen. |
| 53 Dat is, de discipelen of gelovigen, die daaromtrent waren; die alzo genaamd worden omdat zij, door Christus’ bloed en Geest geheiligd zijnde, doorgaans een heilig leven leidden. Zie vers 32. |
| vers 32 En het geschiedde als Petrus alom doortrok, dat hij ook afkwam tot de heiligen die te Lydda woonden. |
|
42 En dit werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in den Heere. |
43 En het geschiedde dat hij vele dagen te Joppe bleef, bij een zekeren Simon, een lederbereider. |