Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De gemeente van Jeruzalem wordt vervolgd en verstrooid. 2 En Stefanus begraven. 3 Saulus verwoest de gemeente. 5 Filippus predikt Christus te Samaria, en doet daar vele wondertekenen. 9 Alwaar Simon, de tovenaar, het volk verleid had en in groot aanzien was. 12 Velen geloven door Filippus’ predicatiën, en worden gedoopt. 13 En onder dezelve ook Simon. 14 Petrus en Johannes worden gezonden naar Samaria. 15 Door welker gebed en oplegging der handen de gelovigen aldaar den Heiligen Geest ontvangen. 18 Welke macht Simon begeert met geld te kopen. 20 Maar wordt van Petrus daarover heftiglijk bestraft en tot bekering vermaand. 26 Filippus wordt gezonden tot den Moorman, die op zijn wagen zittende den profeet Jesaja las. 34 En van Filippus onderwezen zijnde, wordt na belijdenis zijns geloofs van hem onderweg gedoopt. 39 Filippus wordt van den Geest des Heeren weggenomen, en te Azote gevonden. |
Vervolging en verstrooiing |
1 EN aSaulus had mede een 1welbehagen aan zijn 2dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; ben zij werden allen 3verstrooid door de landen van Judéa en Samaría, 4behalve de apostelen. |
| a Hand. 22:20. |
| Hand. 22:20 En toen het bloed van Stéfanus, Uw getuige, vergoten werd, dat ik daar ook bij stond en mede een welbehagen had in zijn dood, en de klederen bewaarde dergenen die hem doodden. |
| 1 Namelijk uit onwetendheid en een verkeerden ijver, menende daarmede Gode dienst te doen, Joh. 16:2. 1 Tim. 1:13. |
| Joh. 16:2 Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen. 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
| 2 Of: ombrengen. |
| b Hand. 11:19. |
| Hand. 11:19 Degenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot Fenícië toe en Cyprus en Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende dan alleen tot de Joden. |
| 3 Dit wordt voornamelijk verstaan van de leraars, die te Jeruzalem benevens de apostelen waren; gelijk zulks afgeleid kan worden uit het einde van dit vers, en uit vss. 4, 5. |
| vers 4 Zij dan nu die verstrooid waren, gingen het land door en verkondigden het Woord. vers 5 En Filippus kwam af in de stad van Samaría, en predikte hun Christus. |
| 4 Namelijk als die bijzonderen last ontvangen hadden om te Jeruzalem te blijven, Hand. 1:4, 8, totdat de leer des Evangelies daar genoegzaam bevestigd en verbreid zou zijn, Jes. 2:3. |
| Hand. 1:4 En als Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. Hand. 1:8 Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judéa en Samaría, en tot aan het uiterste der aarde. Jes. 2:3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem. |
|
2 En enige godvruchtige mannen 5droegen Stéfanus tezamen ten grave, cen maakten 6groten rouw over hem. |
| 5 Namelijk uit de plaats waar Stefanus was gestenigd, geen gevaar ontziende, dat hun daarover zou mogen overkomen. |
| c Gen. 23:2; 50:10. 2 Sam. 3:31. |
| Gen. 23:2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. Gen. 50:10 Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde der Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van zeven dagen. 2 Sam. 3:31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: Scheurt uw klederen en gordt zakken aan en weeklaagt voor Abner heen; en de koning David ging achter de baar. |
| 6 Namelijk naar de wijze der Joden omtrent de begravingen van aanzienlijke personen, Gen. 50:10. Joh. 11:31, temeer omdat zij van harte bedroefd waren over het verlies van zulken treffelijken man. |
| Gen. 50:10 Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde der Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van zeven dagen. Joh. 11:31 De Joden dan die met haar in het huis waren en haar vertroostten, ziende Maria dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar wene. |
|
3 En dSaulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, 7leverde hen over in de gevangenis. |
| d Hand. 9:1; 22:4; 26:9. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13. |
| Hand. 9:1 EN Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hogepriester, Hand. 22:4 Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen; Hand. 26:9 Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen; 1 Kor. 15:9 Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Gal. 1:13 Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en dezelve verwoestte, 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
| 7 Namelijk aan de oversten om door hen in de gevangenis geworpen te worden. |
Het Woord Gods in Samaría |
4 Zij dan nu die verstrooid waren, egingen het land door en 8verkondigden het Woord. |
| e Matth. 10:23. Hand. 11:19. |
| Matth. 10:23 Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg Ik u: Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn. Hand. 11:19 Degenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot Fenícië toe en Cyprus en Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende dan alleen tot de Joden. |
| 8 Gr. evangeliseerden. |
|
5 En 9Filippus kwam af 10in de stad van Samaría, en predikte hun Christus. |
| 9 Welke een was van de zeven diakenen die te Jeruzalem tot verzorging der armen verkoren waren, Hand. 6:5; maar is na deze verstrooiing van God beroepen tot een evangelist, om het Evangelie te Samaria en elders te prediken en de sacramenten te bedienen, en met wonderen hetzelve te bevestigen, Hand. 21:8. Ef. 4:11. |
| Hand. 6:5 En dit woord behaagde al de menigte; en zij verkoren Stéfanus, een man vol des geloofs en des Heiligen Geestes, en Filippus, en Próchorus, en Nikánor, en Timon, en Pármenas, en Nikoláüs, een Jodengenoot van Antiochíë; Hand. 21:8 En des anderen daags Paulus en wij die met hem waren, gingen vandaar en kwamen te Cesaréa; en gegaan zijnde in het huis van Filippus, den evangelist (die een was van de zeven), bleven wij bij hem. Ef. 4:11 En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; |
| 10 Deze was de hoofdstad geweest van de tien stammen Israëls; gesticht van Amri of Omri, den zesden koning van Israël, 1 Koningen 16; daarna ingenomen van Salmaneser, den koning van Assyrië, en met heidense inwoners bezet, 2 Koningen 17; en ten laatste van Hyrcanus verwoest, en van Herodes wederom gebouwd, en Sebaste genaamd, ter ere van den keizer Augustus, Josephus, Oudheden, boek 13, hfdst. 18, en Joodse Oorlog, boek 1, hfdst. 16. Of: in een stad van Samaria. |
| 1 Koningen 16 TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende: 2 Koningen 17 IN het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaría en regeerde negen jaren. |
|
6 En de scharen hielden zich eendrachtelijk aan hetgeen van Filippus gezegd werd, dewijl zij hoorden en zagen de tekenen die hij deed. |
7 fWant van velen die onreine geesten hadden, gingen dezelve uit, roepende met grote stem; en vele geraakten en kreupelen werden genezen. |
| f Mark. 16:17. Hand. 5:16; 16:18; 19:11. |
| Mark. 16:17 En dengenen die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen: in Mijn Naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; Hand. 5:16 En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken en die van onreine geesten gekweld waren; welke allen genezen werden. Hand. 16:18 En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus daarover ontevreden zijnde, keerde zich om en zeide tot den geest: Ik gebied u in den Naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat. En hij ging uit te zelver ure. Hand. 19:11 En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus; |
|
8 En er werd grote blijdschap in die stad. |
9 En een zeker man, met name 11Simon, was tevoren in de stad plegende gtoverij, en 12verrukkende de zinnen des volks van Samaría, zeggende van zichzelven dat hij wat groots was; |
| 11 Van dezen Simon leest men veel in de oude kerkelijke historiën, en inzonderheid dat hij de eerste sekte, namelijk de gruwelijke sekte der simonianen, opgericht heeft onder de Christenen. Zie Eusebius, Historia Ecclesiastica, boek 2, hfdst. 12 en boek 4, hfdst. 21. |
| g Hand. 13:6. |
| Hand. 13:6 En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe, vonden zij een zekeren tovenaar, een valsen profeet, een Jood, wiens naam was Barjézus; |
| 12 Namelijk door de valse tekenen die hij onder hen deed, gelijk de tovenaars in Egypte, Ex. 7:11. Zie Matth. 24:24. 2 Thess. 2:9. |
| Ex. 7:11 Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars; en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen. Matth. 24:24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zullen grote tekenen en wonderheden doen, alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden. 2 Thess. 2:9 Hem, zeg ik,
wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen en wonderen der leugen, |
|
10 Welken zij allen aanhingen, van den kleine tot den grote, zeggende: Deze is de grote kracht Gods. |
11 En zij hingen hem aan, omdat hij een langen tijd met toverijen hun zinnen verrukt had. |
12 Maar toen zij Filippus geloofden, die het Evangelie van het Koninkrijk Gods en van den Naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beide mannen en vrouwen. |
13 En Simon 13geloofde ook zelf, en gedoopt zijnde, bleef gedurig bij Filippus; en ziende de tekenen en 14grote krachten, die er geschiedden, ontzette hij zich. |
| 13 Dat is, overtuigd zijnde door hetgeen hij hoorde en zag, bekende hij de waarheid des Evangelies, en voegde zich bij de gemeente; hoewel zijn geloof nochtans niet oprecht was, gelijk blijkt vers 21. |
| vers 21 Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, want uw hart is niet recht voor God. |
| 14 Namelijk de tekenen door hem gedaan en alle geschapen macht ver te boven gaande; gelijk de tovenaars in Egypte ook eindelijk van Mozes bekenden, Ex. 8:19. |
| Ex. 8:19 Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit is Gods vinger. Doch Farao’s hart verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had. |
|
14 Als nu de apostelen die te Jeruzalem waren, hoorden dat Samaría het Woord Gods aangenomen had, 15zonden zij tot hen Petrus en Johannes; |
| 15 Namelijk om deze tedere gemeente door deze apostelen in het geloof te versterken, en alle behoorlijke orde onder hen te stellen. |
|
15 Dewelke afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij 16den Heiligen Geest ontvangen mochten. |
| 16 Namelijk op zichtbare en wonderbare wijze, gelijk in de eerste kerk dikmaals geschiedde, Hand. 10:45; 19:6. 1 Kor. 14:27. Want anderszins hadden zij alrede den Heiligen Geest ontvangen, alzo niemand in Christus geloven kan zonder den Heiligen Geest, Rom. 8:9. 1 Kor. 12:3. |
| Hand. 10:45 En de gelovigen die uit de besnijdenis waren, zovelen als er met Petrus waren gekomen, ontzetten zich dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd; Hand. 19:6 En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen en profeteerden. 1 Kor. 14:27 En zo iemand een vreemde taal spreekt, dat het door twee of ten meeste drie geschiede, en bij beurten, en dat één het uitlegge. Rom. 8:9 Doch gijlieden zijt niet in het vlees, maar in den Geest, zo anders de Geest Gods in u woont. Maar zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. 1 Kor. 12:3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand die door den Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. |
|
16 (Want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleenlijk gedoopt 17in den Naam des Heeren Jezus.) |
| 17 Door deze woorden wordt niet uitgedrukt het formulier van den doop, waarvan Christus spreekt Matth. 28:19, maar het einde waartoe de doop diende, namelijk om hun te betekenen dat zij door den doop Christus en Zijn gemeente werden ingelijfd, Rom. 6:3. Gal. 3:27. |
| Matth. 28:19 Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. Rom. 6:3 Of weet gij niet dat zovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn? Gal. 3:27 Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. |
|
17 hToen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest. |
| h Hand. 6:6; 13:3; 19:6. 1 Tim. 4:14; 5:22. 2 Tim. 1:6. |
| Hand. 6:6 Welke zij voor de apostelen stelden; en dezen, als zij gebeden hadden, legden hun de handen op. Hand. 13:3 Toen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan. Hand. 19:6 En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen en profeteerden. 1 Tim. 4:14 Verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie met oplegging der handen van de ouderlingschap. 1 Tim. 5:22 Leg niemand haastelijk de handen op, en heb geen gemeenschap aan anderer zonden. Bewaar uzelven rein. 2 Tim. 1:6 Om welke oorzaak ik u indachtig maak, dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner handen. |
|
18 En als Simon zag dat door 18de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zo bood hij hun geld aan, |
| 18 Deze oplegging der handen was een extraordinair teken, waardoor de gave des Heiligen Geestes om wonderwerken te doen, te profeteren en met velerlei talen te spreken, door de apostelen gegeven werd. Zie Hand. 6:6; 19:6. |
| Hand. 6:6 Welke zij voor de apostelen stelden; en dezen, als zij gebeden hadden, legden hun de handen op. Hand. 19:6 En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen en profeteerden. |
|
19 Zeggende: Geeft ook mij deze macht, opdat, zo wien ik de handen opleg, hij 19den Heiligen Geest ontvange. |
| 19 Dat is, zodanige wonderbare gaven des Heiligen Geestes, 1 Kor. 12:4, enz. |
| 1 Kor. 12:4 En er is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest; |
|
20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld 20zij met u ten verderve, iomdat gij gemeend hebt 21dat de gave Gods door geld verkregen wordt. |
| 20 Dat is, verderve met u. Hetwelk een heilig dreigement is, waarmede hij te kennen geeft hoe zware zonde dit was, en wat straf te verwachten stond voor hem en dergelijken, die de geestelijke gaven of ambten met geld of giften zoeken te kopen, welke zonde, om de daad van dezen Simon, placht simonie genaamd te worden. |
| i Matth. 10:8. |
| Matth. 10:8 Geneest de kranken, reinigt de melaatsen, wekt de doden op, werpt de duivelen uit. Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet. |
| 21 Of: de gave Gods met geld te verkrijgen. |
|
21 Gij hebt geen deel noch lot 22in dit woord, want uw hart is niet 23recht voor God. |
| 22 Of: in of aan deze zaak. Hebr. Namelijk der belofte van de uitstorting des Heiligen Geestes, die den gelovigen van God gedaan was, Joël 2 en elders. |
| Joël 2 BLAAST de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn; want de dag des HEEREN komt, want hij is nabij; |
| 23 Dat is, oprecht, maar verkeerd en geveinsd. |
|
22 Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of 24misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd; |
| 24 Dit zegt Petrus niet omdat hij twijfelde of God hem zijn zonde zou vergeven, indien hij zich recht bekeerde, maar omdat hij twijfelde of hij zich oprechtelijk bekeren zou, gelijk uit de volgende woorden blijkt. |
|
23 Want ik zie dat gij zijt in een gans 25bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid. |
| 25 Gr. gal der bitterheid, dat is, dat een zeer bitter en boos hart in u is, vol van ongerechtigheid, Deut. 29:18. |
| Deut. 29:18 Dat onder ulieden niet zij een man of vrouw of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel die gal en alsem drage; |
|
24 Doch Simon antwoordende zeide: k26Bidt gijlieden voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt. |
| k Num. 21:7. |
| Num. 21:7 Daarom kwam het volk tot Mozes en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken hebben; bid den HEERE dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. |
| 26 Hij veinst alsof hij zich wilde bekeren, uit vrees voor het verderf dat hem Petrus gedreigd had, vers 20. |
| vers 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. |
|
25 Zij dan nu, als zij het Woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden weder naar Jeruzalem en verkondigden het Evangelie in vele vlekken der Samaritanen. |
De kamerling uit Morenland |
26 En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op en ga heen tegen het zuiden, op den weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, 27welke woest is. |
| 27 Gr. deze is woest. Alzo daar twee wegen waren om van Jeruzalem naar Gaza te reizen, zo vermaant hem de engel, dat hij niet den meest gebaanden, maar den anderen, die woest was, door de gebergten heen zou reizen. |
|
27 En hij stond op en ging heen. En zie, een Moorman, 28een kamerling en een machtig heer van 29Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, lwelke was gekomen om 30aan te bidden te Jeruzalem; |
| 28 Gr. eunuchus, dat is, gesnedene, gelijk zodanige meest voor kamerlingen bij grote prinsessen gebruikt werden. Hoewel dit woord ook altemet genomen wordt voor allerlei grote heren, die in der koningen hoven dienen, Gen. 37:36. Esth. 1:10. |
| Gen. 37:36 En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. Esth. 1:10 Op den zevenden dag, toen des konings hart vrolijk was van den wijn, zeide hij tot Mehúman, Biztha, Charbóna, Bigtha en Abagtha, Zethar en Charchas, de zeven kamerlingen, dienende voor het aangezicht van den koning Ahasvéros, |
| 29 Gelijk alle koningen in Egypte Farao genaamd werden, zo werden ook alle koninginnen van Ethiopië of Morenland, hetwelk meest door vrouwen geregeerd werd, Candace genaamd. Zie Plinius, boek 6, hfdst. 29. |
| l Joh. 12:20. |
| Joh. 12:20 En er waren sommige Grieken uit degenen die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden; |
| 30 Dat is, den godsdienst te plegen, die van God te Jeruzalem was opgericht, waarvan het aanbidden een der voornaamste delen was. Zie 1 Kon. 8:41. |
| 1 Kon. 8:41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal, |
|
28 En hij keerde weder, en zat op zijn wagen, en las den profeet Jesaja. |
29 En de Geest zeide tot Filippus: Ga toe en voeg u bij dezen wagen. |
30 En Filippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesaja lezen, en zeide: Verstaat gij ook hetgeen gij leest? |
31 En hij zeide: 31Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand 32onderricht? En hij bad Filippus dat hij zou opkomen en bij hem zitten. |
| 31 Namelijk alles verstaan wat ik lees. Want hoewel het Woord Gods in zichzelven klaar genoeg is, zoveel ter zaligheid nodig is, om van eenieder door de genade des Heiligen Geestes verstaan te worden, zo zijn er nochtans enige plaatsen zwaar om te verstaan, waartoe verklaring en uitlegging van node is. Waarom God benevens het lezen des Woords ook de predicatie en uitlegging deszelven heeft ingesteld, Hand. 17:11. Rom. 10:14. Ef. 4:11. |
| Hand. 17:11 En dezen waren edeler dan die te Thessaloníca waren, als die het Woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzo waren. Rom. 10:14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt? Ef. 4:11 En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; |
| 32 Gr. op den weg leidt. |
|
32 mEn de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open. |
| m Jes. 53:7. |
| Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. |
|
33 33In Zijn vernedering is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal 34Zijn geslacht verhalen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen. |
| 33 Hoe deze plaats op Christus past en met den Hebreeuwsen tekst overeenkomt, zie de verklaring op Jes. 53:7. |
| Jes. 53:7 (kt.) Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. |
| 34 Of: afkomst, of: Zijns levens tijd. Sommigen verstaan dit van Zijn eeuwige geboorte uit den Vader; anderen van de menigte der gelovigen, die Hij door Zijn dood tot Zich zou trekken, Joh. 12:32. Sommigen van de eeuwige kracht en gedurigheid Zijns levens, na Zijn opstanding en hemelvaart, Rom. 6:9. Hebr. 7:24, hetwelk met de volgende woorden, Jes. 53:10, het best schijnt overeen te komen. |
| Joh. 12:32 En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken. Rom. 6:9 Wetende dat Christus, opgewekt zijnde uit de doden, niet meer sterft; de dood heerst niet meer over Hem. Hebr. 7:24 Maar Deze, omdat Hij in der eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk Priesterschap; Jes. 53:10 Doch het behaagde den HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem
krank gemaakt; als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. |
|
34 En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van wien zegt de profeet dit, van zichzelven of van iemand anders? |
35 En Filippus 35deed zijn mond open, en beginnende van diezelve Schrift, nverkondigde hem Jezus. |
| 35 Van deze wijze van spreken zie Matth. 5:2. |
| Matth. 5:2 En Zijn mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende: |
| n Luk. 24:45. |
| Luk. 24:45 Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden; |
|
36 En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; owat verhindert mij gedoopt te worden? |
| o Hand. 10:47. |
| Hand. 10:47 Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben gelijk als ook wij? |
|
37 En Filippus zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd. En hij antwoordende zeide: Ik geloof dat Jezus Christus 36de Zone Gods is. |
| 36 En derhalve de ware Zaligmaker, Die ons door Zijn lijden en sterven van de zonde en den dood verlost heeft, volgens de vorige profetie. Zie dergelijke korte belijdenis Matth. 16:16. |
| Matth. 16:16 En Simon Petrus antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
|
38 En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden beiden af in het water, zo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. |
39 En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijn weg 37met blijdschap. |
| 37 Gr. zich verblijdende, namelijk uit een gevoelen van de vergeving zijner zonden en van de werking des Heiligen Geestes in zijn gemoed, Rom. 5:1, enz. |
| Rom. 5:1 WIJ dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; |
|
40 Maar Filippus 38werd gevonden 39te Azóte; en het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te 40Cesaréa kwam. |
| 38 Dat is, bevond zichzelven nedergezet. |
| 39 Dit was een stad in Palestina, van de Hebreeën Asdod genaamd; waarvan zie Joz. 11:22. |
| Joz. 11:22 Er bleef niemand van de Enakieten over in het land der kinderen Israëls; alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath en te Asdod. |
| 40 Dit was ook een stad in Palestina, tegen de zee gelegen, eertijds genaamd Turris Stratonis, van Herodes opgebouwd en Cesarea genaamd ter ere van den keizer Augustus. Zie breder de aant. op Hand. 10:1. |
| Hand. 10:1 (kt.) EN er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Italiaanse, |