Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Stefanus zich voor den Raad verantwoordende, verhaalt hoe God Abraham uit Chaldea geleid, met hem en zijn zaad een verbond gemaakt, en hun het land Kanaän beloofd had. 9 Dat Jozef in Egypte verkocht, en aldaar tot een vorst gesteld is. 11 En dat Jakob om den duren tijd met zijn geslacht daar getrokken en gestorven is. 17 Hoe zijn nakomelingen daar vermenigvuldigd en wredelijk behandeld zijn. 20 Hoe Mozes geboren, weggeworpen, en van de dochter van Farao opgenomen en opgevoed is in alle wijsheid der Egyptenaars. 23 Dat hij zijn broeders bezoekt, en slaat den Egyptenaar die een van dezelve verongelijkte. 27 Hetwelk hem verweten wordt. 29 En daarom vliedt hij naar Midian. 30 Waar hem God in een brandenden doornbos verschijnt, en naar Egypte zendt om het volk te verlossen. 37 Die van Christus profeteert, 38 En de wet ontvangt. 39 Hoe het gulden kalf gemaakt werd, en daarmede afgoderij bedreven, alsook met Moloch. 44 Hoe de tabernakel opgericht en onder hen geweest is tot de tijden van Salomo, die den tempel heeft gebouwd. 51 Verwijt hun verder dat zij in hardnekkigheid en wreedheid hun vaders gelijk zijn. 54 Waarover zij verbitterd worden tegen hem, en hem stenigen; maar hij den hemel open ziende, beveelt Christus zijn ziel, bidt voor hen, en ontslaapt. |
De rede van Stéfanus |
1 EN de hogepriester zeide: Zijn dan 1deze dingen alzo? |
| 1 Namelijk waarvan gij beschuldigd wordt. |
|
2 En hij zeide: Gij mannen 2broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid verscheen 3onzen vader Abraham, nog zijnde in 4Mesopotámië, 5eer hij woonde in 6Haran, |
| 2 Zo noemt hij hen omdat zij van één geslacht waren; die van gelijken ouderdom onder hen waren, noemende broeders, en die ouder of in enig ambt waren, vaders. |
| 3 Dat is, van welken wij Joden afkomstig zijn, en waarover wij altijd roemen, Joh. 8:39. |
| Joh. 8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. |
| 4 Zo wordt in het Grieks genaamd het land dat midden ligt tussen de rivieren Tigris en Eufraat; in het Hebreeuws genaamd Aram Naharaïm, dat is, Syrië tussen de rivieren, Gen. 24:10, tot hetwelk ook gerekend werd het land van Babylonië, waarvan Chaldea een deel was, Gen. 11:31. Zie ook Plinius, boek 6, hfdst. 9; 26. |
| Gen. 24:10 En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor. Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. Genesis 26 EN er was honger in dat land, behalve de eerste honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimélech, den koning der Filistijnen, naar Gerar. |
| 5 Namelijk als hij nog woonde in Ur, een stad van Chaldea, Gen. 11:31; 15:7. |
| Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. Gen. 15:7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. |
| 6 Dit was een stad van Mesopotamië, over de rivier Eufraat, Gen. 11:31; 28:10; 29:4. Joz. 24:2, anders genaamd Carrhae, alwaar eertijds de Romeinse veldoverste M. Crassus van de Parthen is verslagen. |
| Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. Gen. 28:10 Jakob dan toog uit van Berséba, en ging naar Haran. Gen. 29:4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. Joz. 24:2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk
Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. |
|
3 En zeide tot hem: aGa uit uw land en uit uw maagschap, en kom 7in een land dat Ik u wijzen zal. |
| a Gen. 12:1. |
| Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. |
| 7 Dit was het land Kanaän, hetwelk God hem in het eerst niet noemde, om zijn geloof en gehoorzaamheid te beter te beproeven en tevoorschijn te brengen, Gen. 12:1. |
| Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. |
|
4 Toen ging hij uit het land der Chaldeeën, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, waar gij nu in woont. |
5 En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook 8niet een voetstap, b9en beloofde dat Hij hem hetzelve tot een bezitting geven zou, en aan zijn 10zaad na hem, als hij nog geen kind had. |
| 8 Dat is, niet zoveel eigens dat hij zijn voet daarop kon stellen. Zie Deut. 2:5. Daarna heeft hij daarin een akker met een spelonk gekocht, en dat niet om daar te wonen, maar om zijn doden daarin te begraven, Gen. 23:9. |
| Deut. 2:5 Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven. Gen. 23:9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpéla, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is; dat hij ze mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u. |
| b Gen. 12:7; 13:15. |
| Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. |
| 9 Dat is, hoewel Hij hem beloofd had. Of: maar Hij beloofde. |
| 10 Dat is, nakomelingen. |
|
6 En God sprak alzo, cdat zijn zaad 11vreemdeling zijn zou 12in een vreemd land, en dat 13zij het zouden 14dienstbaar maken en kwalijk behandelen d15vierhonderd jaren. |
| c Gen. 15:13. |
| Gen. 15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. |
| 11 Gr. paroikos, dat is, een inwoner of bijwoner, die niet in zijn eigen, maar in eens anders huis of land woont. |
| 12 Namelijk het land van Egypte. |
| 13 Namelijk de Egyptenaars. |
| 14 Door deze dienstbaarheid wordt ook verstaan al hun ballingschap en vreemdelingschap, en niet alleen die harde dienstbaarheid die de Israëlieten in Egypte eerst onderworpen zijn geweest na den dood van Jozef, Ex. 1:6, 10, 11, want die heeft geen vierhonderd jaren geduurd. |
| Ex. 1:6 Toen nu Jozef gestorven was, en al zijn broeders en al dat geslacht, Ex. 1:10 Komt aan, laat ons wijselijk tegen hetzelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige en het geschiede, als er enige krijg voorvalt, dat het zich ook niet vervoege tot onze vijanden en tegen ons strijde en uit het land optrekke. Ex. 1:11 En zij zetten oversten der schattingen over datzelve om het te verdrukken met hun lasten; want men bouwde voor Farao schatsteden, Pitom en Raämses. |
| d Gen. 15:16. Ex. 12:40. Gal. 3:17. |
| Gen. 15:16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. Ex. 12:40 De tijd nu der woning die de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaar en dertig jaar. Gal. 3:17 En dit zeg ik: Het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen. |
| 15 Die gerekend moeten worden van den tijd dat Abraham naar deze belofte zaad heeft gekregen en Izak hem geboren is, of als Izak gespeend werd, Gen. 21:2, 8. Doch wat aangaat de vierhonderd en dertig jaren waarvan gesproken wordt Ex. 12:40 en Gal. 3:17, zie de aantt. daarvan op dezelve plaatsen, Gen. 12:1, tussen welken tijd en het spenen van Izak dertig jaren zijn. Zie Gen. 15:13, op welke plaats Stefanus hier ziet. |
| Gen. 21:2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te gezetter tijd, dien hem God gezegd had. Gen. 21:8 En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag als Izak gespeend werd. Ex. 12:40 De tijd nu der woning die de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaar en dertig jaar. Gal. 3:17 En dit zeg ik: Het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen. Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. Gen. 15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. |
|
7 16En het volk dat zij dienen zullen, zal Ik 17oordelen, sprak God; en edaarna zullen zij uitgaan, fen zij zullen Mij dienen in deze plaats. |
| 16 Of: Maar. |
| 17 Dat is, straffen naar Mijn rechtvaardig oordeel, 1 Kor. 11:31. Hebr. 13:4, hetwelk ook voornamelijk geschied is als Farao met zijn ganse heir in de Rode Zee verdronken is. |
| 1 Kor. 11:31 Want indien wij onszelven oordeelden, zo zouden wij niet geoordeeld worden. Hebr. 13:4 Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordelen. |
| e Gen. 15:16. |
| Gen. 15:16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. |
| f Ex. 3:12. |
| Ex. 3:12 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn, en dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg. |
|
8 En Hij gaf 18hem 19het verbond gder besnijdenis; 20en alzo hgewon hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak igewon Jakob, en Jakob kde twaalf patriarchen. |
| 18 Namelijk Abraham. |
| 19 Dat is, de besnijdenis, die een teken en zegel des verbonds was. Zie Gen. 17:10. Rom. 4:11. |
| Gen. 17:10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is u besneden worde. Rom. 4:11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, |
| g Gen. 17:10. |
| Gen. 17:10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is u besneden worde. |
| 20 Of: en deze. |
| h Gen. 21:2. |
| Gen. 21:2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te gezetter tijd, dien hem God gezegd had. |
| i Gen. 25:24. |
| Gen. 25:24 Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, zie, zo waren tweelingen in haar buik. |
| k Gen. 29:32; 30:5; 35:23. |
| Gen. 29:32 En Lea werd bevrucht en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben. Gen. 30:5 En Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon. Gen. 35:23 De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar en Zebulon. |
|
9 En de patriarchen lnijdig zijnde, mverkochten Jozef om naar Egypte gebracht te worden; en God 21was met hem, |
| l Gen. 37:4. |
| Gen. 37:4 Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken. |
| m Gen. 37:28. Ps. 105:17. |
| Gen. 37:28 Als nu de Midianitische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en verkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte. Ps. 105:17 Hij zond een man voor hun aangezicht heen; Jozef werd verkocht tot een slaaf. |
| 21 Namelijk met Zijn bijzondere gunst, genade en zegening. |
|
10 En verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem 22genade en wijsheid voor Farao, den koning van Egypte; en hij nstelde hem tot een 23overste over Egypte en zijn gehele huis. |
| 22 Dat is, aangenaamheid, dat hem Farao gunstig was. |
| n Gen. 41:40. |
| Gen. 41:40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. |
| 23 Gr. voorganger. |
|
11 oEn er kwam een hongersnood over het gehele land van Egypte en Kanaän, en grote benauwdheid; en onze vaders vonden 24geen spijze. |
| o Gen. 41:54. Ps. 105:16. |
| Gen. 41:54 En de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegd had. En er was honger in al de landen, maar in gans Egypteland was brood. Ps. 105:16 Hij riep ook een honger in het land, Hij brak allen staf des broods. |
| 24 Namelijk voor hen en voor hun vee. Of: niet om hen te verzadigen. |
|
12 pMaar als Jakob hoorde dat in Egypte koren was, zond hij 25onze vaders de eerste maal uit. |
| p Gen. 42:1. |
| Gen. 42:1 TOEN Jakob zag dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander? |
| 25 Dat is, zijn zonen, van welke wij afkomstig zijn. |
|
13 qEn in de tweede 26reize werd Jozef aan zijn broederen bekend, en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar. |
| q Gen. 45:4. |
| Gen. 45:4 En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij. En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. |
| 26 Dat is, wederkomst in Egypte. |
|
14 En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn 27geslacht, bestaande in 28vijf en zeventig zielen. |
| 27 Of: maagschap. |
| 28 In den Hebreeuwsen tekst, Gen. 46:27. Ex. 1:5. Deut. 10:22, wordt maar van zeventig zielen vermeld; maar in de Griekse overzetting staat, Gen. 46:27. Ex. 1:5, van vijf en zeventig, welke overzetting sommigen menen dat Lukas hier heeft gevolgd. Zie dergelijk Luk. 3:36. Anderen menen dat Stefanus boven de zeventig nog zou gerekend hebben de vier huisvrouwen van Jakob, en de twee zonen van Juda in Kanaän gestorven, zonder Jakob zelven mede te rekenen. |
| Gen. 46:27 En Jozefs zonen, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al de zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig. Ex. 1:5 Al de zielen nu die uit Jakobs heup voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte. Deut. 10:22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE uw God gesteld als de sterren des hemels in menigte. Gen. 46:27 En Jozefs zonen, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al de zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig. Ex. 1:5 Al de zielen nu die uit Jakobs heup voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte. Luk. 3:36 Den zoon van Kaïnan, den zoon van Arfaxad, den zoon van Sem, den zoon van Noë, den zoon van Lamech, |
|
15 rEn Jakob kwam af in Egypte, en sstierf, hij zelf en onze vaders. |
| r Gen. 46:5. |
| Gen. 46:5 Toen maakte zich Jakob op van Berséba; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en hun kinderkens en hun vrouwen op de wagens die Farao gezonden had om hem te voeren. |
| s Gen. 49:33. |
| Gen. 49:33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten tezamen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken. |
|
16 tEn 29zij werden overgebracht 30naar Sichem, en gelegd in het graf vhetwelk 31Abraham gekocht had voor 32een som geld van de zonen van Hemor, 33den vader van Sichem. |
| t Gen. 50:13. Ex. 13:19. Joz. 24:32. |
| Gen. 50:13 Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaän en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpéla, welke Abraham met den akker gekocht had tot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover Mamre. Ex. 13:19 En Mozes nam Jozefs beenderen met zich; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israëls bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijn beenderen met ulieden op vanhier. Joz. 24:32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. |
| 29 Dat is, hun gebeente. |
| 30 Dit was een stad in het land van Samaria, Gen. 33:19, anders ook Sichar genaamd, Joh. 4:5, bij welke de beenderen van Jozef begraven zijn, in dat stuk veld hetwelk Jakob kocht van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, Joz. 24:32, en het is gelofelijk dat enige beenderen der andere voorvaders ook daar gebracht zijn. |
| Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. Joh. 4:5 Hij kwam dan in een stad van Samaría, genaamd Sichar, nabij het stuk land hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf. Joz. 24:32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. |
| v Gen. 23:16. |
| Gen. 23:16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar. |
| 31 Gen. 33:19. Joz. 24:32 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Jakob van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, een stuk land gekocht heeft; waarom sommigen menen dat het woord Jakob uit het voorgaande vers moet herhaald worden, en dat het woord Abraham eertijds in den tekst niet heeft gestaan. Doch anderen menen dat het woord Abraham in den tekst wel mag behouden worden, alzo ook Abraham te Hebron een spelonk gekocht heeft van Efron, den zoon van Zohar, tot begraving zijner doden, Gen. 23:16, in welke ook Jakob heeft willen begraven zijn, Gen. 49:29, 30, en alwaar ook schijnt dat de gebeenten van enige andere voorvaders van Sichem overgebracht zijn. En dezen zetten den tekst hier aldus over: benevens hetgeen, dat is, benevens het graf, dat van deze zonen van Hemor, den vader van Sichem, namelijk door Jakob gekocht was, Gen. 33:19. |
| Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. Joz. 24:32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, die de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. Gen. 23:16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkelen zilver, onder den koopman gangbaar. Gen. 49:29 Daarna gebood hij hun en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk; begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk die daar is in den akker van Efron, den Hethiet; Gen. 49:30 In de spelonk welke is op den akker van Machpéla, die tegenover Mamre is in het land Kanaän, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis. Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. |
| 32 Gr. voor prijs van zilver. |
| 33 Zie Gen. 33:19. |
| Gen. 33:19 En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. |
|
17 Maar als nu 34de tijd der belofte, die God aan Abraham gezworen had, genaakte, xwies het volk en vermenigvuldigde in Egypte, |
| 34 Namelijk aan Abraham gedaan, dat zijn nakomelingen uit het vreemde land en de dienstbaarheid verlost zouden worden, vers 7, of van de vermenigvuldiging zijns zaads, Gen. 22:16, 17. |
| vers 7 En het volk dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God; en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen in deze plaats. Gen. 22:16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt, Gen. 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
| x Ex. 1:7. Ps. 105:24. |
| Ex. 1:7 Zo werden de kinderen Israëls vruchtbaar en wiesen overvloediglijk, en zij vermeerderden en werden gans zeer machtig, zodat het land met hen vervuld werd. Ps. 105:24 En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan zijn tegenpartijders. |
|
18 Totdat een ander koning opstond, 35die Jozef niet gekend had. |
| 35 Namelijk hoeveel goeds hij aan Egypte gedaan had; en daarom den Hebreeën niet gunstig was. |
|
19 Deze 36gebruikte listigheid tegen ons geslacht en handelde kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden 37voorttelen; |
| 36 Dat is, onderdrukte hen met listen. Door den zwaren arbeid hen ten onder houdende en zijn profijt doende; en hun mannelijke kinderen dodende, opdat zij niet meer zouden vermenigvuldigen. Zie Ex. 1:10. |
| Ex. 1:10 Komt aan, laat ons wijselijk tegen hetzelve handelen, opdat het niet vermenigvuldige en het geschiede, als er enige krijg voorvalt, dat het zich ook niet vervoege tot onze vijanden en tegen ons strijde en uit het land optrekke. |
| 37 Of: in het leven blijven. |
|
20 yIn welken tijd Mozes werd geboren, en was 38uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders. |
| y Ex. 2:2; 6:19. Num. 26:59. 1 Kron. 23:13. Hebr. 11:23. |
| Ex. 2:2 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag dat hij schoon was, zo verborg zij hem drie maanden. Ex. 6:19 En Amram nam Jochébed, zijn moei, zich tot een huisvrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. En de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaar. Num. 26:59 En de naam der huisvrouw van Amram was Jochébed, de dochter van Levi, welke de huisvrouw van Levi baarde in Egypte; en deze baarde aan Amram Aäron en Mozes, en Mirjam, hun zuster. 1 Kron. 23:13 De kinderen van Amram waren Aäron en Mozes. Aäron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen, tot in eeuwigheid, om te roken voor het aangezicht des HEEREN, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen. Hebr. 11:23 Door het geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang van zijn ouders verborgen, overmits zij zagen dat het kindeken schoon was; en zij vreesden het gebod des konings niet. |
| 38 Gr. Gode schoon, dat is, Goddelijk of uitnemend, Ex. 2:2. Alzo wordt Nineve genaamd een stad Gode groot, dat is, uitnemend groot. God had hem die grote schoonheid gegeven om daardoor de dochter van Farao te bewegen hem bij het leven te behouden en voor haar zoon aan te nemen, Ex. 2:10. |
| Ex. 2:2 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag dat hij schoon was, zo verborg zij hem drie maanden. Ex. 2:10 En toen het knechtje groot geworden was, zo bracht zij het tot Farao’s dochter, en het werd haar ten zoon; en zij noemde zijn naam Mozes en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen. |
|
21 En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Farao op, en voedde hem voor zichzelve op 39tot een zoon. |
| 39 Dat is, hem tot een zoon aangenomen of geadopteerd hebbende, Hebr. 11:24. |
| Hebr. 11:24 Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao’s dochter genaamd te worden; |
|
22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaars, en was machtig in woorden en in werken. |
23 zAls hem nu de tijd van 40veertig jaren vervuld was, kwam hem in zijn hart 41zijn broeders, de kinderen Israëls, te bezoeken. |
| z Ex. 2:11. |
| Ex. 2:11 En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijn broederen en bezag hun lasten; en hij zag dat een Egyptisch man een Hebreeuwsen man uit zijn broederen sloeg. |
| 40 Namelijk die hij in het hof van Farao geleefd had. |
| 41 Dat is, die van zijn volk en geslacht waren. |
|
24 aEn ziende 42een die onrecht leed, beschermde hij hem en wreekte dengene dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar. |
| a Ex. 2:11. |
| Ex. 2:11 En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijn broederen en bezag hun lasten; en hij zag dat een Egyptisch man een Hebreeuwsen man uit zijn broederen sloeg. |
| 42 Namelijk Israëliet. |
|
25 En hij meende dat zijn broeders zouden 43verstaan, dat God 44door zijn hand hun 45verlossing geven zou; maar zij hebben het 46niet verstaan. |
| 43 Namelijk uit deze zijn daad. |
| 44 Dat is, door zijn dienst. Hebr. |
| 45 Gr. behoudenis, namelijk uit de slavernij van Egypte. |
| 46 Namelijk uit onachtzaamheid of halsstarrigheid, welk gebrek altijd bij dit volk geweest is. Zie vers 35. |
| vers 35 Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornbos. |
|
26 bEn den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij vochten, en hij 47drong hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet gij elkander ongelijk? |
| b Ex. 2:13. |
| Ex. 2:13 Des anderen daags ging hij wederom uit, en zie, twee Hebreeuwse mannen twistten; en hij zeide tot den ongerechte: Waarom slaat gij uw naaste? |
| 47 Namelijk met ernstige vermaningen. |
|
27 En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: cWie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld? |
| c vers 35. Ex. 2:14. Matth. 21:23. Hand. 4:7. |
| vers 35 Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornbos. Ex. 2:14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden. Matth. 21:23 En als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven? Hand. 4:7 En als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan? |
|
28 Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebracht hebt? |
29 En Mozes vluchtte 48op dat woord, en werd een vreemdeling in het land Midian, waar hij twee zonen gewon. |
| 48 Gr. in dat woord, dat is, zo haast dat gesproken was; omdat hij daaruit verstond dat zijn daad niet verborgen was, gelijk hij gemeend had. |
|
30 dEn als 49veertig jaren vervuld waren, verscheen hem 50de Engel des Heeren in de woestijn van den berg Sinaï 51in een vlammig vuur van het doornbos. |
| d Ex. 3:2. |
| Ex. 3:2 En de Engel des HEEREN verscheen hem in een vlam des vuurs uit het midden van een braambos; en hij zag, en zie, het braambos brandde in het vuur en het braambos werd niet verteerd. |
| 49 Namelijk die hij na de vlucht uit Egypte in Midian doorgebracht had; zodat hij nu tachtig jaren oud was. Zie vers 23. |
| vers 23 Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam hem in zijn hart zijn broeders, de kinderen Israëls, te bezoeken. |
| 50 Namelijk de eeuwige Zone Gods, de Heere Zelf, gelijk men ziet in de twee volgende verzen en Ex. 3:4, 5; 23:21. 1 Kor. 10:9. |
| Ex. 3:4 Toen de HEERE zag dat hij zich daarheen wendde om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos en zeide: Mozes, Mozes. En hij zeide: Zie, hier ben ik. Ex. 3:5 En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek uw schoenen uit van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig land. Ex. 23:21 Hoed u voor Zijn aangezicht, en wees Zijn stem gehoorzaam, en verbitter Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem. 1 Kor. 10:9 En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield. |
| 51 Gr. in een vlam vuurs. |
|
31 Mozes nu dat ziende, verwonderde zich over het gezicht; en als hij derwaarts ging om dat 52te bezien, zo geschiedde een stem des Heeren tot hem, |
| 52 Of: te bemerken. |
|
32 Zeggende: eIk ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde 53het niet 54bezien. |
| e Ex. 3:6. Matth. 22:32. Hebr. 11:16. |
| Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Matth. 22:32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. Hebr. 11:16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. |
| 53 Of: Hem, namelijk den Engel. |
| 54 Of: bemerken. |
|
33 En de Heere zeide tot hem: fOntbind 55de schoenen van uw voeten; want de plaats in welke gij staat, is 56heilig land. |
| f Joz. 5:15. |
| Joz. 5:15 Toen zeide de Vorst van het heir des HEEREN tot Jozua: Trek uw schoenen af van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo. |
| 55 Het Griekse woord betekent zolen die onder aan de voeten met banden aangebonden werden. |
| 56 Namelijk om de Goddelijke verschijning die daar geschiedde. |
|
34 Ik heb 57merkelijk gezien de mishandeling van Mijn volk dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord, en ben 58nedergekomen om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden. |
| 57 Gr. ziende gezien. Hebr. Dat is, wel terdege gezien, en ernstiglijk daarop gelet, hoe Mijn volk in Egypte mishandeld wordt. |
| 58 Namelijk van den hemel; hetwelk verstaan moet worden menselijkerwijze gesproken, dat God nu bereid was om Zijn volk te verlossen en hun vijanden te straffen. Want anderszins vervult God hemel en aarde, Jer. 23:24. |
| Jer. 23:24 Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE. |
|
35 Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden 59door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornbos. |
| 59 Dat is, door de bestiering. Hebr. |
|
36 gDeze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode Zee, hen in de woestijn, veertig jaren. |
| g Exodus 7; 8; 9; 10; 11; 13; 14. |
| Exodus 7 TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn. Exodus 8 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. Exodus 9 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene. Exodus 10 DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hem zette; Exodus 11 WANT de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog één plaag over Farao en over Egypte brengen; daarna zal hij ulieden vanhier laten trekken; als hij u geheel zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk vanhier uitdrijven. Exodus 13 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Exodus 14 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
| h Ex. 16:1. Deut. 1:3. |
| Ex. 16:1 TOEN zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn Sin, welke is tussen Elim en tussen Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren. Deut. 1:3 En het is geschied in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eerste der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls naar alles wat hem de HEERE aan hen bevolen had; |
|
37 Deze is de Mozes die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: iDe Heere uw God zal u 60een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; kDien zult gij horen. |
| i Deut. 18:15, 18. Joh. 1:46. Hand. 3:22. |
| Deut. 18:15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE uw God verwekken; naar Hem zult gij horen; Deut. 18:18 Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. Joh. 1:46 Filippus vond Nathánaël en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden van Welken Mozes in de Wet geschreven heeft, en de Profeten, namelijk Jezus, den Zoon van Jozef, van Nazareth. Hand. 3:22 Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere uw God zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen in alles wat Hij tot u spreken zal; |
| 60 Namelijk den Christus of Messias. Hier toont Stefanus dat hij tegen Mozes niet leert als hij Jezus Christus predikt, dewijl Mozes zelf van Hem geprofeteerd heeft. |
| k Matth. 17:5. |
| Matth. 17:5 Terwijl hij nog sprak, zie, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem. |
|
38 lDeze is het die in de 61vergadering des volks in de woestijn was mmet 62den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de 63levende 64woorden ontving, om ons die te geven; |
| l Ex. 19:3. |
| Ex. 19:3 En Mozes klom op tot God; en de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis Jakobs spreken en den kinderen Israëls verkondigen: |
| 61 Of: gemeente. Dit is de vergadering des volks geweest die beschreven wordt Exodus 19 en in enige volgende hoofdstukken. |
| Exodus 19 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. |
| m Gal. 3:19. |
| Gal. 3:19 Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn, Wien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars. |
| 62 Namelijk de Zone Gods, vers 30. |
| vers 30 En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren in de woestijn van den berg Sinaï in een vlammig vuur van het doornbos. |
| 63 Dat is, den weg ten leven aanwijzende. |
| 64 Dat is, uitspraken of aanspraken Gods, waarmede Hij Zijn wil verklaarde. |
|
39 Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, 65maar verwierpen hem, en keerden met hun harten weder 66naar Egypte, |
| 65 Namelijk Mozes, en God door Mozes hun Zijn levende woorden voorhoudende. |
| 66 Namelijk verlangende weder naar dat land, of naar de bijgelovigheden van Egypte. |
|
40 Zeggende tot Aäron: nMaak ons goden die voor ons heen gaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat hem geschied is. |
| n Ex. 32:1. |
| Ex. 32:1 TOEN het volk zag dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde zich het volk tot Aäron en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij. |
|
41 En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande 67tot den afgod, en 68verheugden zich in de 69werken hunner handen. |
| 67 Of: tot het beeld, waarmede zij afgoderij bedreven, namelijk tot het kalf. |
| 68 Namelijk met eten, drinken en spelen, Ex. 32:6. 1 Kor. 10:7. |
| Ex. 32:6 En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om te spelen. 1 Kor. 10:7 En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen. |
| 69 Dat is, in het gulden kalf, dat zij zelven met hun eigen handen gemaakt hadden. Zo worden de afgoden dikwijls genaamd, om hun nietigheid en der afgodendienaren dwaasheid aan te wijzen, Ps. 115:4. |
| Ps. 115:4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen: |
|
42 En God 70keerde Zich en 71gaf hen over, dat zij 72het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is 73in het boek der Profeten: 74oHebt gij ook slachtoffers en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls? |
| 70 Dat is, werd toornig over hen, daar Hij tevoren hun gunstig was geweest en weldeed. Of: keerde Zich van hen af. |
| 71 Namelijk als een rechtvaardig Rechter aan hun begeerlijkheden en in een verkeerden zin, Rom. 1:24, 28. |
| Rom. 1:24 Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkander te onteren; Rom. 1:28 En gelijk het hun niet goedgedacht heeft God in erkentenis te houden, zo heeft hen God overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen: |
| 72 Dat is, de zon, maan en andere gesternten. Zie Deut. 17:3. 2 Kon. 17:16. Jes. 40:26. Jer. 19:13. |
| Deut. 17:3 Dat hij heengaat en dient andere goden en buigt zich voor die, of voor de zon of voor de maan of voor het ganse heir des hemels, hetwelk ik niet geboden heb; 2 Kon. 17:16 Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels en dienden den Baäl. Jes. 40:26 Heft uw ogen op omhoog en ziet Wie deze dingen geschapen heeft; Die in getal hun heir voortbrengt; Die ze alle bij name roept, vanwege de grootheid Zijner krachten en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet één gemist. Jer. 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen der koningen van Juda zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen op welker daken zij aan al het heir des hemels gerookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben. |
| 73 Namelijk der kleine profeten, die in een boek tezamen bijeengesteld waren. Dit staat bij den profeet Amos, Amos 5:25. |
| Amos 5:25 Hebt gij Mij veertig jaar in de woestijn slachtoffers en spijsoffer toegebracht, o huis Israëls? |
| 74 Met dit vragen wil Hij zeggen, dat zij Hem niet hebben geofferd naar behoren, noch met een oprecht hart, Amos 5:21. |
| Amos 5:21 Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbodsdagen niet rieken. |
| o Amos 5:25. |
| Amos 5:25 Hebt gij Mij veertig jaar in de woestijn slachtoffers en spijsoffer toegebracht, o huis Israëls? |
|
43 pJa, gij hebt 75opgenomen den tabernakel van 76Moloch, en 77het gesternte van uw god 78Remfan, de 79afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van 80Babylonië. |
| p Amos 5:26, 27. |
| Amos 5:26 Ja, gij droegt de tent van uw Melech en den Kijûn, uw beelden, de ster uws gods, dien gij uzelven hadt gemaakt. Amos 5:27 Daarom zal Ik ulieden gevankelijk wegvoeren, ver boven Damascus heen, zegt de HEERE, Wiens Naam is God der heirscharen. |
| 75 Namelijk op uw schouders, om die om te dragen. |
| 76 Deze Moloch was een afgod der Ammonieten, Lev. 18:21. 1 Kon. 11:7. Jer. 32:35. Deze naam komt van het Hebreeuwse woord melech, dat is, koning, gelijk ook Milcom, 1 Kon. 11:5. |
| Lev. 18:21 En van uw zaad zult gij niet geven om voor den Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen; Ik ben de HEERE. 1 Kon. 11:7 Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg die vóór Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons. Jer. 32:35 En zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd, die in het dal des zoons van Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters den Molech door het vuur te laten gaan; hetwelk Ik hun niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen, dat zij dezen gruwel zouden doen; opdat zij Juda mochten doen zondigen. 1 Kon. 11:5 Want Sálomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milcom, het verfoeisel der Ammonieten. |
| 77 Zie hiervan Amos 5:26, en dergelijke ook Jer. 7:18; 44:25. |
| Amos 5:26 Ja, gij droegt de tent van uw Melech en den Kijûn, uw beelden, de ster uws gods, dien gij uzelven hadt gemaakt. Jer. 7:18 De kinderen lezen hout op en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken te maken voor de Melécheth des hemels, en anderen goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen. Jer. 44:25 Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Aangaande u en uw vrouwen, zij hebben toch met uw mond gesproken en gij hebt het met uw handen vervuld, zeggende: Wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, ganselijk houden, rokende aan Melécheth des hemels en haar drankoffers offerende; nu, zij hebben uw geloften volkomenlijk bevestigd en uw geloften volkomenlijk gehouden. |
| 78 In den Hebreeuwsen tekst staat Kijun, waardoor sommigen verstaan den afgod Hercules, omdat de Egyptenaars, welker afgoderij de Israëlieten veel volgden, denzelven Kon noemden; anderen den afgod Saturnus, die van de Egyptenaars ook Refan genaamd werd, welk woord, doch veranderd in Raifan, in de Griekse overzetting voor Kijun gesteld is, die hier van Lukas gevolgd wordt, alzo dezelve in den grond met den Hebreeuwsen tekst overeenkomt. Maar in de Griekse overzetting, die Stefanus volgt, staat Raifan, hetwelk daarna in Remfan veranderd is. De Hebreeën noemen een reus refa, waarvan sommigen menen dit woord gekomen te zijn, en dat de afgod Hercules, die in de gedaante van een reus geëerd placht te worden, daarmede betekend wordt. |
| 79 Gr. uitdrukselen. |
| 80 In het Hebreeuws staat Damascus, gelijk ook in de Griekse overzetting. Doch Stefanus heeft meer op den zin dan op de woorden gezien, alzo de historie leert, dat zij overgevoerd zijn niet alleen aan gene zijde van Damascus, maar ook verder aan gene zijde van Babylonië, in Perzië en Medenland. Zie 2 Kon. 17:6 en Josephus, Oudheden, boek 9, hfdst. 14. |
| 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
|
44 De tabernakel 81der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou qnaar de afbeelding die hij gezien had; |
| 81 Alzo genaamd omdat de tafelen der wet, die de getuigenis des Heeren genaamd wordt, daarin bewaard werden, en God daaruit getuigenis en antwoord gaf van Zijn wil, Ex. 25:22. 2 Kon. 11:12. 2 Kron. 23:11, en was anders genaamd des bescheids, of: der samenkomst, omdat het volk, als zij vergaderen zouden, daar bescheiden werd om bijeen te komen. Zie Ex. 40:2, vergeleken met Ex. 33:7. |
| Ex. 25:22 En aldaar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubs (die op de ark der getuigenis zijn zullen), alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls. 2 Kon. 11:12 Daarna bracht hij des konings zoon voor en zette hem de kroon op en gaf hem de getuigenis; en zij maakten hem koning en zalfden hem; daartoe klapten zij met de handen en zeiden: De koning leve! 2 Kron. 23:11 Toen brachten zij des konings zoon voor, en zetten hem de kroon op en gaven hem de getuigenis, en zij maakten hem koning; en Jójada en zijn zonen zalfden hem en zeiden: De koning leve! Ex. 40:2 Op den dag der eerste maand, te weten op den eerste der maand, zult gij den tabernakel, de tent der samenkomst, oprichten. Ex. 33:7 En Mozes nam de tent en spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de tent der samenkomst. En het geschiedde dat al wie den HEERE zocht, uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het leger was. |
| q Ex. 25:40. Hebr. 8:5. |
| Ex. 25:40 Zie dan toe dat gij het maakt naar hun voorbeeld, hetwelk u op den berg getoond is. Hebr. 8:5 Welke het voorbeeld en de schaduw der hemelse dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den tabernakel volmaken zou. Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die u op den berg getoond is. |
|
45 rWelken ook onze vaders 82ontvangen hebbende, met 83Jozua gebracht hebben 84in het land dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft 85van het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe; |
| r Joz. 3:14. |
| Joz. 3:14 En het geschiedde toen het volk vertrok uit zijn tenten om over de Jordaan te gaan, zo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezicht des volks. |
| 82 Namelijk als van hand tot hand van hun voorouders. |
| 83 Gr. Jezus. Dat is, Jozua, den zoon van Nun. Waaruit men ziet dat de namen Jozua en Jezus enerlei namen zijn. Zie ook Hebr. 4:8. |
| Hebr. 4:8 Want indien Jozua hen in de rust gebracht heeft, zo had Hij daarna niet gesproken van een anderen dag. |
| 84 Gr. in de bezitting der heidenen, of: als zij het bezit der heidenen innamen. |
| 85 Dat is, voor hen heen; of alzo dat zij het aangezicht onzer vaderen niet konden verdragen, Ex. 23:28. Joz. 24:12. Ps. 44:4. |
| Ex. 23:28 Ik zal ook horzels voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten. Joz. 24:12 En Ik zond horzels voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, gelijk
de beide koningen der Amorieten, niet door uw zwaard, noch door uw boog. Ps. 44:4 Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven, maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt. |
|
46 sDewelke voor God 86genade gevonden heeft, en tbegeerd heeft 87te vinden een woonstede voor den God Jakobs. |
| s 1 Sam. 16:1. Ps. 89:21. Hand. 13:22. |
| 1 Sam. 16:1 TOEN zeide de HEERE tot Samuël: Hoelang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israël? Vul uw hoorn met olie en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet, want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien. Ps. 89:21 Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; Hand. 13:22 En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun David tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, den zoon van Isaï, een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen. |
| 86 Zie Luk. 1:30. |
| Luk. 1:30 En de engel zeide tot haar: Vrees niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden. |
| t 2 Sam. 7:2. 1 Kron. 17:1. Ps. 132:5. |
| 2 Sam. 7:2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen. 1 Kron. 17:1 HET geschiedde nu als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen. Ps. 132:5 Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs. |
| 87 Dat is, te verkrijgen of te bouwen. |
|
47 vEn Sálomo bouwde Hem 88een huis. |
| v 1 Kon. 6:1. 1 Kron. 17:12. |
| 1 Kon. 6:1 HET geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Sálomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het huis des HEEREN bouwde. 1 Kron. 17:12 Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn stoel bevestigen tot in der eeuwigheid. |
| 88 Dat is, een vast en bestendig gebouw, een tempel, om niet langer in een hut of tabernakel, maar in een vast huis te wonen, Ps. 132:3, 4, 5. |
| Ps. 132:3 Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme! Ps. 132:4 Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering! Ps. 132:5 Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs. |
|
48 xMaar de Allerhoogste 89woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt: |
| x 1 Kon. 8:27. Hand. 17:24. |
| 1 Kon. 8:27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. Hand. 17:24 De God Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, Deze zijnde een Heere des hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt; |
| 89 Namelijk alsof Hij daarin gesloten, of daaraan gebonden is; gelijk de Joden zich inbeeldden, Jer. 7:4. |
| Jer. 7:4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze. |
|
49 yDe hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten; hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner rust? |
| y 2 Kron. 6:33. Jes. 66:1. Matth. 5:34; 23:22. |
| 2 Kron. 6:33 Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb. Jes. 66:1 ALZO zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? En waar is de plaats Mijner rust? Matth. 5:34 Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; Matth. 23:22 En wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods en bij Dien Die daarop zit. |
|
50 zHeeft niet Mijn hand al deze dingen gemaakt? |
| z Gen. 1:4. |
| Gen. 1:4 En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis. |
|
51 aGij hardnekkigen en 90onbesnedenen van hart en oren, gij 91wederstaat altijd den Heiligen Geest; 92gelijk uw vaders, alzo ook gij. |
| a Neh. 9:16, 17. Jer. 6:10. |
| Neh. 9:16 Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard en niet gehoord naar Uw geboden; Neh. 9:17 En zij hebben geweigerd te horen en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. Jer. 6:10 Tot wien zal ik spreken en betuigen, dat zij het horen? Zie, hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; zie, het woord des HEEREN is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe. |
| 90 Dat is, hoewel gij uiterlijk besneden zijt naar het vlees, zo hebt gij nochtans niet de inwendige besnijdenis des harten, die zonder handen geschiedt, Deut. 10:16; 30:6. Jer. 4:4, zonder welke de uiterlijke niet nut is, Rom. 2:28. |
| Deut. 10:16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer. Deut. 30:6 En de HEERE uw God zal uw hart besnijden en het hart van uw zaad, om den HEERE uw God lief te hebben met uw ganse hart en met uw ganse ziel, opdat gij leeft. Jer. 4:4 Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. Rom. 2:28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; |
| 91 Gr. altijd valt gij tegen den Heiligen Geest, namelijk Die u door Zijn Woord overtuigt, dat de leer van Christus de rechte zaligmakende leer is, en evenwel staat gij dezelve altijd tegen. |
| 92 Zie Ps. 78:8. |
| Ps. 78:8 En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht, een geslacht dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God. |
|
52 Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die tevoren verkondigd hebben de komst 93des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu 94verraders en 95moorders geworden zijt; |
| 93 Namelijk van Jezus Christus. Zie Jes. 53:11. Hand. 3:14. 1 Joh. 2:1. |
| Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Hand. 3:14 Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u een man die een doodslager was, zou geschonken worden; 1 Joh. 2:1 MIJNE kinderkens, ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet zondigt; en indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige; |
| 94 Namelijk door Judas. |
| 95 Namelijk door de Romeinse soldaten, Hem, daar Hij onschuldig was, ter dood veroordeeld hebbende. |
|
53 bGij, die de wet ontvangen hebt 96door bestellingen der engelen, en hebt ze niet 97gehouden. |
| b Ex. 19:3; 24:3. Joh. 7:19. Gal. 3:19. Hebr. 2:2. |
| Ex. 19:3 En Mozes klom op tot God; en de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis Jakobs spreken en den kinderen Israëls verkondigen: Ex. 24:3 Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN en al de rechten, toen antwoordde al het volk met één stem en zij zeiden: Al deze woorden die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. Joh. 7:19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden? Gal. 3:19 Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn, Wien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars. Hebr. 2:2 Want indien het woord, door de engelen gesproken, vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft, |
| 96 Of: ordinantiën, dat is, beschikkingen en dienst. Zie Gal. 3:19. |
| Gal. 3:19 Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn, Wien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars. |
| 97 Gr. bewaard. |
Stéfanus gestenigd |
54 Als zij nu dit hoorden, 98berstten hun harten en zij knersten de tanden tegen hem. |
| 98 Gr. werden doorzaagd in hun harten, namelijk van spijt en toorn. Zie Hand. 5:33. |
| Hand. 5:33 Als zij nu dit hoorden, berstte hun het hart, en zij hielden raad om hen te doden. |
|
55 Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel, zag 99de heerlijkheid Gods, en Jezus, 100staande 1ter rechterhand Gods. |
| 99 Dat is, den heerlijken God; of: een Goddelijke heerlijkheid, Luk. 2:9. Namelijk zover dezelve met mensenogen kan gezien worden. |
| Luk. 2:9 En zie, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met grote vreze. |
| 100 Dat is, zijnde, 1 Petr. 3:22. Anders wordt Hij ook gezegd te zitten ter rechterhand Gods, Mark. 16:19. |
| 1 Petr. 3:22 Welke is aan de rechterhand Gods, opgevaren ten hemel, de engelen en machten en krachten Hem onderdanig gemaakt zijnde. Mark. 16:19 De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel en is gezeten aan de rechterhand Gods. |
| 1 Daardoor wordt verstaan de hoogste heerlijkheid en macht. |
|
56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen 2geopend, en 3den Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. |
| 2 Zie dergelijke Matth. 3:16. |
| Matth. 3:16 En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water. En zie, de hemelen werden Hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen gelijk een duif, en op Hem komen. |
| 3 Dat is, Jezus Christus. |
|
57 Maar zij roepende met grote stem, stopten hun oren, en vielen eendrachtelijk op hem aan, |
58 4cEn wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem. dEn de 5getuigen legden hun 6klederen af aan de voeten van een jongeling, genaamd 7Saulus. |
| 4 Willende daarin de wet volgen, Lev. 24:14. |
| Lev. 24:14 Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de gehele vergadering stenigen. |
| c 1 Kon. 21:13. Luk. 4:29. |
| 1 Kon. 21:13 Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad en stenigden hem met stenen, dat hij stierf. Luk. 4:29 En opstaande wierpen zij Hem uit buiten de stad, en leidden Hem op den top des bergs op denwelken hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte af te werpen. |
| d Hand. 22:20. |
| Hand. 22:20 En toen het bloed van Stéfanus, Uw getuige, vergoten werd, dat ik daar ook bij stond en mede een welbehagen had in zijn dood, en de klederen bewaarde dergenen die hem doodden. |
| 5 Die naar de wet het stenigen moesten beginnen, Deut. 17:7. |
| Deut. 17:7 De hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. |
| 6 Namelijk hun opperklederen of mantels, opdat zij te beter met stenen zouden kunnen werpen. |
| 7 Wiens bekering beschreven wordt in het volgende negende hoofdstuk. |
|
59 En zij stenigden Stéfanus, aanroepende en zeggende: eHeere Jezus, ontvang mijn 8geest. |
| e Ps. 31:6. Luk. 23:46. |
| Ps. 31:6 In Uw hand beveel ik mijn geest; Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij God der waarheid. Luk. 23:46 En Jezus roepende met grote stem, zeide: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest. |
| 8 Dat is, ziel. Zie dergelijke Luk. 23:46. |
| Luk. 23:46 En Jezus roepende met grote stem, zeide: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest. |
|
60 En vallende op de knieën, riep hij 9met grote stem: fHeere, 10reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, 11ontsliep hij. |
| 9 Zie dergelijke Matth. 27:50. |
| Matth. 27:50 En Jezus wederom met een grote stem roepende, gaf den geest. |
| f Matth. 5:44. Luk. 23:34. 1 Kor. 4:12. |
| Matth. 5:44 Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent hen die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten; en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen; Luk. 23:34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. 1 Kor. 4:12 En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden en wij zegenen; wij worden vervolgd en wij verdragen; |
| 10 Gr. stel hun deze zonde niet, dat is, wil die niet staande of blijvende houden, om hen daarover te straffen naar verdienste. Zie dergelijke Luk. 23:34. |
| Luk. 23:34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. |
| 11 Dat is, is gestorven; want de dood der gelovigen wordt een slaap genaamd om de zalige opstanding uit de doden, waardoor zij als uit een slaap wederom zullen opgewekt worden ten eeuwigen leven. Zie Matth. 9:24. Joh. 11:11. 1 Kor. 15:6, 18, 20. 1 Thess. 4:13. |
| Matth. 9:24 Zeide Hij tot hen: Vertrekt; want het dochtertje is niet dood, maar slaapt. En zij belachten Hem. Joh. 11:11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lázarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. 1 Kor. 15:6 Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van welke het meerderdeel
nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen. 1 Kor. 15:18 Zo zijn dan ook verloren die in Christus ontslapen zijn. 1 Kor. 15:20 Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, en
is de Eersteling geworden dergenen die ontslapen zijn. 1 Thess. 4:13 Doch, broeders, ik wil niet dat gij onwetende zijt van degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt gelijk als de anderen, die geen hoop hebben. |