Statenvertaling.nl

sample header image

Handelingen 26 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Handelingen 26

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 Paulus verlof gekregen hebbende om zich te verantwoorden, verhaalt voor den koning Agrippa en den gansen raad zijn leven voor zijn bekering. 12 Zijn bekering en beroeping tot het apostelambt, hoe dit geschied is. 19 En zijn leven na zijn bekering. 20 Wat hij gedaan, 21 Geleden, 22 En geleerd heeft. 24 Welke verantwoording gehoord zijnde, oordeelt Festus dat Paulus raasde, hetwelk Paulus ontkent. 27 Agrippa wordt bijna bewogen om een Christen te worden. 30 En hij en de omstanders oordelen dat hij onschuldig is. 32 Gelijk ook dat hij mocht losgelaten worden, had hij zich op den keizer niet beroepen.
 
De rede voor Agrippa
1 EN Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus 1de hand uit, en verantwoordde zich aldus:
1 Namelijk om stilte en gehoor te verwekken.
 
2 Ik acht mijzelven gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles waarover ik van de Joden beschuldigd word;
3 Allermeest dewijl ik weet dat gij 2kennis hebt van alle gewoonten en 3vragen, die onder de Joden zijn. Daarom bid ik u dat gij mij lankmoediglijk hoort.
2 Gr. een kenner zijt, namelijk als een Jood, en in de Joodse religie onderwezen. Dit zegt hij niet om Agrippa te pluimstrijken, maar om hem tot meerdere aandacht en leerzaamheid te bewegen.
3 Of: kwesties, geschillen.
 
4 4Mijn leven dan van de jonkheid aan, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al de Joden;
4 Dat is, hoe ik geleefd of mij gedragen heb.
 
5 Als die 5van overlang mij tevoren gekend hebben (indien zij het wilden getuigen), dat ik naar de 6bescheidenste sekte van onzen godsdienst als een farizeeër geleefd heb.
5 Gr. van boven aan, dat is, van verleden tijden.
6 Of: scherpste, volkomenste. Zie Hand. 22:3; 23:8. verwijsteksten
 
6 En nu sta ik en word geoordeeld over ade hoop 7der belofte, die van God tot de vaderen geschied is;
a Gen. 3:15; 22:18; 26:4; 49:10. Deut. 18:15. 2 Sam. 7:12. Ps. 132:11. Jes. 4:2; 7:14; 9:5; 40:10. Jer. 23:5; 33:14. Ez. 34:23; 37:24. Dan. 9:24. Micha 7:20. verwijsteksten
7 Dat is, der vervulling der belofte, van de gerechtigheid en zaligheid door den Messias te verkrijgen, vss. 22, 23. verwijsteksten
 
7 8Tot dewelke 9onze twaalf geslachten, 10geduriglijk nacht en dag God dienende, 11verhopen te komen; 12over welke hoop ik, o koning Agrippa, van de Joden word beschuldigd.
8 Namelijk hoop, dat is, gehoopte zaak, of: belofte, dat is, beloofde zaak.
9 Namelijk de godvruchtige Joden uit de twaalf geslachten Israëls, niet alleen in Judea woonachtig, maar ook door de gehele wereld verstrooid, Jak. 1:1. verwijsteksten
10 Gr. in gedurigheid, of: in vurigheid.
11 Welke hoop namelijk in zichzelve wel goed is, maar hierin gebrekkelijk, dat zij nog hopen of verwachten hetgeen in Christus Jezus alrede is vervuld.
12 Dat is, over de vervulling van welke hoop, enz. Waarin ook de hoop der opstanding van de doden en vooral van den Messias is begrepen; hetwelk hij zonder twijfel uit de Schriften der profeten had bewezen, gelijk hij doet Hand. 13:33 en vervolgens; gelijk de navolgende rede van Paulus verklaart. verwijsteksten
 
8 13Wat? Wordt het bij ulieden ongelofelijk geoordeeld dat God de doden opwekt?
13 Dit schijnt hij gesproken te hebben zich kerende tot Festus en de andere heidenen; want Agrippa geloofde de profeten, vers 27, en derhalve ook de opstanding der doden, vers 7. verwijsteksten
 
9 b14Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen;
b Hand. 8:3; 9:1; 22:4. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13. verwijsteksten
14 Namelijk gelijk de anderen nu doen, met een blinden ijver, zonder rechte wetenschap.
 
10 Hetwelk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik heb velen van 15de heiligen in de gevangenissen gesloten, de macht van de overpriesters ontvangen hebbende; en als zij omgebracht werden, 16stemde ik het toe.
15 Dat is, degenen die in Christus geloofden.
16 Gr. bracht ik mijn stem daartoe. Van het Griekse woord psephos zie Openb. 2:17. verwijsteksten
 
11 En door al de synagogen heb ik hen 17dikmaals gestraft en 18gedwongen te lasteren; en bovenmate tegen hen woedende, heb ik hen vervolgd ook tot in de buitenlandse steden.
17 Namelijk die volstandig bleven in hun geloof.
18 Dat is, met pijnigen en dreigementen gedwongen Christus te verloochenen, ja, zelfs te vloeken, gelijk dit ook was de wijze der heidenen in het vervolgen der Christenen. Zie Plinius Junior in Brief aan Trajanus.
 
12 19Waarover ook als ik naar Damascus reisde, met macht en last, welke ik van de overpriesters had,
19 Hetgeen in dit verhaal verklaring van node heeft, daarvan zie de aantt. op Handelingen 9. verwijsteksten
 
13 Zag ik, o koning, in het midden van den dag op den weg ceen licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen die met mij reisden omschijnende.
c Hand. 9:3. verwijsteksten
 
14 En als 20wij allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik een stem tot mij sprekende, en zeggende in de 21Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Het is u hard tegen de prikkels de verzenen te slaan.
20 Dat is, zowel die met mij reisden, als ik, hoewel ik bleef liggen en zij terstond allen verbaasd opstonden, Hand. 9:7. verwijsteksten
21 Hieruit schijnt dat Paulus Agrippa en Festus in het Hebreeuws niet heeft aangesproken, maar in het Grieks of in het Latijn, als hun beter bekend.
 
15 En ik zeide: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt.
16 Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u 22verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien hebt en in welke Ik u nog zal verschijnen;
22 Of: van u gezien. Van de manier van deze verschijning zie de aant. Hand. 9:17. verwijsteksten
 
17 Verlossende u 23van dit volk en van de heidenen, tot dewelke Ik u nu zend,
23 Namelijk der Joden, die u zullen vervolgen.
 
18 dOm hun 24ogen te openen, en hen te bekeren 25van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en 26een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij.
d Jes. 60:1. verwijsteksten
24 Dat is, hun verstand, namelijk door de predicatie van Mijn Evangelie.
25 Dat is, van de natuurlijke blindheid en wereldse onwetendheid tot de rechte en ware kennis Gods ter eeuwige zaligheid.
26 Gr. een lot, omdat de erfdelen veeltijds door het lot uitgedeeld worden.
 
19 Daarom, o koning Agrippa, ben ik dat hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest;
20 eMaar heb eerst dengenen die te Damascus waren, en te Jeruzalem, en in het gehele land van Judéa, en den heidenen verkondigd dat zij zich zouden beteren en tot God bekeren, werken doende der bekering 27waardig.
e Hand. 9:19, 28; 22:17, 21. verwijsteksten
27 Zie hiervan de verklaring op Matth. 3:8. verwijsteksten
 
21 Om dezer zaken wil hebben mij de Joden fin den tempel gegrepen en gepoogd om te brengen.
f Hand. 21:30. verwijsteksten
 
22 Dan, hulpe van God verkregen hebbende, 28sta ik tot op dezen dag, betuigende beide 29klein en groot; niets zeggende buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zou:
28 Dat is, ben ik nog in het leven behouden, en daarom niet trager geworden om het Evangelie te verkondigen.
29 Dat is, een iegelijk, van wat staat of conditie hij zij.
 
23 Namelijk dat de Christus lijden moest, en dat Hij, 30de Eerste uit de opstanding der doden zijnde, 31een licht zou verkondigen dezen volke en den heidenen.
30 Namelijk om eeuwiglijk te leven; want enigen die tevoren opgestaan waren, zijn wederom gestorven. Doch Paulus ziet hier niet alleen op de orde, maar inzonderheid op de kracht van Christus als van het Hoofd, waardoor de gelovigen als Zijn leden te zijner tijd ook tot het eeuwige leven zullen opstaan. Zie 1 Kor. 15:22, 23. Kol. 1:18. verwijsteksten
31 Zie vers 18. verwijsteksten
 
Antwoord van Festus en Agrippa
24 En als hij deze dingen tot verantwoording sprak, zeide Festus met grote stem: 32Gij raast, Paulus, 33de grote geleerdheid 34brengt u tot razernij.
32 Namelijk gelijk lieden die ijdel van zinnen zijn van te veel studeren. Alzo oordeelt de natuurlijke mens van de wijsheid Gods, 1 Kor. 1:23; 2:14. verwijsteksten
33 Gr. de vele letteren.
34 Gr. keert u om.
 
25 Maar hij zeide: Ik raas niet, machtigste Festus, maar ik spreek woorden van waarheid en 35van een gezond verstand.
35 Of: van een gematigd en nuchter verstand.
 
26 Want de koning weet van 36deze dingen, tot welken ik ook vrijmoedigheid gebruikende spreek; want ik geloof niet dat hem iets van deze dingen verborgen is; gwant dit is in geen hoek geschied.
36 Namelijk die ik van Christus Jezus en hetgeen Hem geschied is, verhaald heb, dewijl het te Jeruzalem openlijk geschied en geheel Syrië door bekend is.
g Joh. 18:20. verwijsteksten
 
27 Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij ze 37gelooft.
37 Dat is, voor waarachtig en voor Gods Woord houdt.
 
28 En Agrippa zeide tot Paulus: Gij 38beweegt mij bijna een Christen te worden.
38 Gr. overreedt.
 
29 En Paulus zeide: hIk wenste wel van God 39dat, én bijna én geheel, niet alleen gij, maar ook allen die mij heden horen, zodanigen werden gelijk als ik ben, uitgenomen 40deze banden.
h 1 Kor. 7:7. verwijsteksten
39 Gr. dat, én in weinig én in veel.
40 Dat is, deze keten, waarin zijn hand gesloten was. Zie Hand. 12:6; 28:16. verwijsteksten
 
30 En als hij dit gezegd had, stond de koning op, en de stadhouder, en Berníce, en die met hen gezeten waren;
31 En aan een zijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende: iDeze mens doet niets des doods of der banden waardig.
i Hand. 23:9; 25:25. verwijsteksten
 
32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens kon losgelaten worden, 41indien hij zich op den keizer niet had beroepen.
41 Dit is maar een uitvlucht; want Paulus’ beroep op den keizer kon zijn loslating niet beletten, dewijl zij hem voor onschuldig hielden, maar dit zeggen zij om Paulus niet los te laten, en om der Joden ondank te ontgaan.

Einde Handelingen 26