Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN Paulus de ogen op den Raad houdende, zeide: Mannen broeders, aik heb met alle goede consciëntie voor God gewandeld tot op dezen dag. a Hand. 24:16. |
a Hand. 24:16 En hierin oefen ik mijzelven, om altijd een onergerlijke consciëntie te hebben bij God en de mensen. |
2 bMaar de hogepriester Ananías beval dengenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan. b 1 Kon. 22:24. Jer. 20:2. Joh. 18:22. |
b 1 Kon. 22:24 Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en sloeg Micha op de kinnebak; en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken? Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Joh. 18:22 En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester? |
3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand. cZit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij tegen de wet, dat men mij zal slaan? c Deut. 17:9. |
c Deut. 17:9 En gij zult komen tot de Levitische priesters en tot den rechter die in die dagen zijn zal, en gij zult ondervragen en zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen. |
4 En die daarbij stonden, zeiden: Scheldt gij den hogepriester Gods? |
5 En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was; want er is geschreven: dDen overste uws volks zult gij niet vloeken. d Ex. 22:28. |
d Ex. 22:28 De goden zult gij niet vloeken, en den overste in uw volk zult gij niet lasteren. |
6 En Paulus wetende dat het ene deel was van de sadduceeën en het andere van de farizeeën, riep in den Raad: Mannen broeders, eik ben een farizeeër, eens farizeeërs zoon; ik word over de hoop en opstanding der doden geoordeeld. e Hand. 24:21; 26:6. Filipp. 3:5. |
e Hand. 24:21 Dan van dit enig woord, hetwelk ik riep, staande onder hen: Over de opstanding der doden word ik heden van ulieden geoordeeld. Hand. 26:6 En nu sta ik en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is; Filipp. 3:5 Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van den stam van Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een farizeeër; |
7 En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedracht tussen de farizeeën en de sadduceeën, en de menigte werd verdeeld. |
8 fWant de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide. f Matth. 22:23. Mark. 12:18. Luk. 20:27. |
f Matth. 22:23 Te dienzelven dage kwamen tot Hem de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, Mark. 12:18 En de sadduceeën kwamen tot Hem, welke zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende: Luk. 20:27 En tot Hem kwamen sommigen der sadduceeën, welke tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, |
9 En er geschiedde een groot geroep; en de schriftgeleerden van de zijde der farizeeën stonden op en streden, zeggende: gWij vinden geen kwaad in dezen mens; en indien een geest tot hem gesproken heeft of een engel, laat ons tegen God niet strijden. g Hand. 25:25; 26:31. |
g Hand. 25:25 Maar ik bevonden hebbende dat hij niets des doods waardig gedaan had, en dewijl hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb besloten hem te zenden. Hand. 26:31 En aan een zijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende: Deze mens doet niets des doods of der banden waardig. |
10 En als er grote tweedracht ontstaan was, de overste vrezende dat Paulus van hen verscheurd mocht worden, gebood dat het krijgsvolk zou afkomen en hem uit het midden van hen wegrukken en in de legerplaats brengen. |
11 hEn den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus; want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt, alzo moet gij ook te Rome getuigen. h Hand. 18:9. |
h Hand. 18:9 En de Heere zeide tot Paulus door een gezicht in den nacht: Zijt niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet; |
Een samenzwering der Joden |
12 iEn als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben. i vss. 21, 29, 30. |
i vers 21 Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u. vers 29 Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet, maar geen beschuldiging tegen hem te zijn die den dood of banden waardig is. vers 30 En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen dezen man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden, gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel. |
13 En zij waren meer dan veertig, die dezen eed tezamen gedaan hadden; |
14 Dewelke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben onszelven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen totdat wij Paulus zullen gedood hebben. |
15 Gij dan nu, laat den overste weten met den Raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, alsof gij nadere kennis zoudt nemen van zijn zaken; en wij zijn bereid hem om te brengen eer hij bij u komt. |
16 En als de zoon van Paulus’ zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus. |
17 En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want hij heeft hem wat te boodschappen. |
18 Deze dan nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij tot zich geroepen, en begeerd dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u wat heeft te zeggen. |
19 De overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan zijnde, vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen? |
20 En hij zeide: De Joden zijn kovereengekomen om van u te begeren, dat gij Paulus morgen in den Raad zoudt afbrengen, alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken. k vers 12. |
k vers 12 En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben. |
21 Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u. |
22 De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt. |
Overgebracht naar Cesaréa |
23 En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij tot Cesaréa trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd schutters, tegen de derde ure des nachts; |
24 En laat hen zadelbeesten bestellen, opdat zij Paulus daarop zetten en behouden overbrengen tot den stadhouder Felix. |
25 En hij schreef een brief, hebbende dezen inhoud: |
26 Claudius Lysias aan den machtigsten stadhouder Felix groetenis. |
27 lAlzo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebracht zou geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun ontnomen, bericht zijnde dat hij een Romein is. l Hand. 21:33. |
l Hand. 21:33 Toen naderde de overste en greep hem, en beval dat men hem met twee ketenen zou binden, en vraagde wie hij was en wat hij gedaan had. |
28 En willende de zaak weten waarover zij hem beschuldigden, bracht ik hem af in hun Raad; |
29 Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet, maar geen beschuldiging tegen hem te zijn die den dood of banden waardig is. |
30 En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen dezen man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden, gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel. |
31 De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus en brachten hem des nachts te Antípatris. |
32 En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij weder naar de legerplaats. |
33 Dewelke als zij te Cesaréa gekomen waren en den brief den stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus voor hem gesteld. |
34 En de stadhouder den brief gelezen hebbende, vraagde uit wat provincie hij was; en verstaande dat hij van Cilícië was, |
35 Zeide hij: Ik zal u horen als ook uw beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval dat hij in het rechthuis van Herodes zou bewaard worden. |