Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De verdedigingsrede voor de Joden |
1 MANNEN broeders en vaders, hoort mijn verantwoording, die ik tegenwoordig tot u doen zal. |
2 (Als zij nu hoorden dat hij in de Hebreeuwse taal hen aansprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide:) |
3 aIk ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van bGamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; a Hand. 9:11; 21:39. 2 Kor. 11:22. b Hand. 5:34. |
a Hand. 9:11 En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, van Tarsen; want zie, hij bidt; Hand. 21:39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad in Cilícië, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken. 2 Kor. 11:22 Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het zaad Abrahams? Ik ook. b Hand. 5:34 Maar een zeker farizeeër stond op in den Raad, met name Gamáliël, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood dat men de apostelen een weinig zou doen buiten staan. |
4 cDie dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen; c Hand. 8:3; 9:1; 26:9. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13. |
c Hand. 8:3 En Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis. Hand. 9:1 EN Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hogepriester, Hand. 26:9 Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen; 1 Kor. 15:9 Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Gal. 1:13 Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en dezelve verwoestte, 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
5 Gelijk mij ook de hogepriester getuige is, en de gehele Raad der ouderlingen; van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders, ben naar Damascus gereisd, om ook degenen die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden. |
6 dMaar het geschiedde mij, als ik reisde en Damascus genaakte, omtrent den middag, dat esnellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen. d Hand. 9:3. e 1 Kor. 15:8. 2 Kor. 12:2. |
d Hand. 9:3 En als hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel; e 1 Kor. 15:8 En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien. 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. |
7 En ik viel ter aarde, en ik hoorde een stem tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? |
8 En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus de Nazaréner, Welken gij vervolgt. |
9 En die met mij waren, zagen wel het licht, fen werden zeer bevreesd, maar de stem Desgenen Die tot mij sprak, hoorden zij niet. f Dan. 10:7. |
f Dan. 10:7 En ik, Daniël, alleen zag dat gezicht, maar de mannen die bij mij waren, zagen dat gezicht niet; doch een grote verschrikking viel op hen en zij vloden om zich te versteken. |
10 En ik zeide: Heere, wat zal ik doen? En de Heere zeide tot mij: Sta op en ga heen naar Damascus; en aldaar zal met u gesproken worden van al hetgeen dat u geordineerd is te doen. |
11 En als ik vanwege de heerlijkheid van hetzelve licht niet zag, zo werd ik bij de hand geleid van degenen die met mij waren, en kwam te Damascus. |
12 gEn een zekere Ananías, een godvruchtig man naar de wet, goede getuigenis hebbende van al de Joden die daar woonden, g Hand. 9:17. |
g Hand. 9:17 En Ananías ging heen en kwam in het huis; en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden. |
13 Kwam tot mij, en bij mij staande, zeide tot mij: Saul, broeder, word weder ziende. En te zelver ure werd ik ziende op hem. |
14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u tevoren verordineerd om Zijn wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn mond te horen. |
15 Want gij zult Hem getuige zijn bij alle mensen van hetgeen gij gezien en gehoord hebt. |
16 En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen en uw zonden afwassen, aanroepende den Naam des Heeren. |
17 hEn het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was, h Hand. 9:28. |
h Hand. 9:28 En hij was met hen ingaande en uitgaande te Jeruzalem; |
18 En dat ik Hem zag, en Hij tot mij zeide: iSpoed u en ga inderhaast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen. i Matth. 10:14. |
i Matth. 10:14 En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af. |
19 En ik zeide: Heere, zij weten kdat ik in de gevangenis wierp en in de synagogen geselde die in U geloofden; k vers 4. |
k vers 4 Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen; |
20 lEn toen het bloed van Stéfanus, Uw getuige, vergoten werd, dat ik daar ook bij stond en mede een welbehagen had in zijn dood, en de klederen bewaarde dergenen die hem doodden. l Hand. 7:58; 8:1. |
l Hand. 7:58 En wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem. En de getuigen legden hun klederen af aan de voeten van een jongeling, genaamd Saulus. Hand. 8:1 EN Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaría, behalve de apostelen. |
21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; mwant Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. m Hand. 9:15; 13:2. Gal. 1:15; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11. |
m Hand. 9:15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, Gal. 2:8 (Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen); Ef. 3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, 1 Tim. 2:7 Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen in geloof en waarheid. 2 Tim. 1:11 Waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar der heidenen; |
De woede der Joden |
22 Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; en zij verhieven hun stem, zeggende: nWeg van de aarde met zulk een, want het is niet behoorlijk dat hij leeft. n Hand. 21:36. |
n Hand. 21:36 Want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem. |
23 En als zij riepen en de klederen van zich smeten en stof in de lucht wierpen, |
24 Zo beval de overste dat men hem in de legerplaats zou brengen, en zeide dat men hem met geselen onderzoeken zou, opdat hij verstaan mocht om wat oorzaak zij alzo over hem riepen. |
25 En alzo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd een Romeins mens, en dien onveroordeeld, te geselen? |
26 Als nu de hoofdman over honderd dat hoorde, ging hij toe en boodschapte het den overste, zeggende: Zie wat gij te doen hebt; want deze mens is een Romein. |
27 En de overste kwam toe en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. |
28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som geld verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger geboren. |
29 Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden onderzocht hebben. En de overste werd ook bevreesd, toen hij verstond dat hij een Romein was, en dat hij hem had gebonden. |
Voor den Groten Raad |
30 En des anderen daags, willende de zekerheid weten, waarom hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval dat de overpriesters en hun gehele Raad zouden komen; en Paulus afgebracht hebbende, stelde hij hem voor hen. |