Statenvertaling.nl

sample header image

Handelingen 20 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Handelingen 20

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 NADAT nu het oproer gestild was, Paulus de discipelen tot zich geroepen en gegroet hebbende, ging uit om naar Macedónië te reizen.
2 En als hij die delen doorgereisd en hen met vele redenen vermaand had, kwam hij in Griekenland.
3 En als hij aldaar drie maanden overgebracht had, en hem van de Joden lagen gelegd werden, als hij naar Syrië zou varen, zo werd hij van zin weder te keren door Macedónië.
4 En hem vergezelschapte tot in Azië Sópater van Beréa, en van de Thessalonicenzen Aristárchus en Secundus, en Gajus van Derbe, en Timótheüs, en van die van Azië Týchikus en Trófimus.
5 Dezen vooruitgegaan zijnde, wachtten ons te Tróas.
6 Wij nu scheepten af van Filippi na de dagen der ongehevelde broden, en kwamen in vijf dagen bij hen te Tróas, alwaar wij ons zeven dagen onthielden.
7 En op den eersten dag der week, als de discipelen bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijn rede uit tot den middernacht.
8 En er waren vele lichten in de opperzaal waar zij vergaderd waren.
9 En een zeker jongeling, met name Éutychus, zat in het venster, en met een diepen slaap overvallen zijnde, alzo Paulus lang tot hen sprak, door den slaap nederstortende, viel van de derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen.
10 Doch Paulus, afgekomen zijnde, viel op hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; want zijn ziel is in hem.
11 En als hij weder boven gegaan was, en brood gebroken en wat gegeten had, en lang tot den dageraad toe met hen gesproken had, vertrok hij alzo.
12 En zij brachten den knecht levend, en waren bovenmate vertroost.
13 Maar wij vooruit naar het schip gegaan zijnde, voeren af naar Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want hij had het alzo bevolen, en hij zelf zou te voet gaan.
14 En als hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem in, en kwamen te Mityléne.
15 En vandaar afgescheept zijnde, kwamen wij den volgenden dag tegenover Chios, en des anderen daags legden wij aan te Samos, en bleven te Trogyllion, en den dag daaraan kwamen wij te Miléte.
16 Want Paulus had voorgenomen Éfeze voorbij te varen, opdat hij niet den tijd in Azië zou verslijten; want hij spoedde zich, om (zo het hem mogelijk ware) op den pinksterdag te Jeruzalem te zijn.
17 Maar hij zond van Miléte naar Éfeze, en hij ontbood de ouderlingen der gemeente.
18 En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gijlieden weet, van den eersten dag af dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den gansen tijd geweest ben,
19 Dienende den Heere met alle ootmoedigheid, en vele tranen, en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden;
20 Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen,
21 Betuigende beide Joden en Grieken de bekering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus.
22 En nu, zie, ik, gebonden zijnde door den Geest, reis naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar ontmoeten zal,
23 Dan dat de Heilige Geest van stad tot stad betuigt, zeggende dat mij banden en verdrukkingen aanstaande zijn.
24 Maar ik acht op geen ding, noch houd mijn leven dierbaar voor mijzelven, opdat ik mijn loop met blijdschap moge volbrengen, en den dienst, welken ik van den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods.
25 En nu, zie, ik weet dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult.
26 Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen.
27 Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods.
28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed.
29 Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen;
30 En uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich.
31 Daarom, waakt, en gedenkt dat ik drie jaren lang nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen.
32 En nu, broeders, ik beveel u Gode en het woord Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden.
33 Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd.
34 En gij zelven weet dat deze handen tot mijn nooddruft, en dengenen die met mij waren, gediend hebben.
35 Ik heb u in alles getoond dat men alzo arbeidende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden des Heeren Jezus, dat Hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.
36 En als hij dit gezegd had, heeft hij nederknielende met hen allen gebeden.
37 En er werd een groot geween van hen allen; en zij vallende om den hals van Paulus, kusten hem,
38 Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip.

Einde Handelingen 20