Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
In Macedónië en Griekenland |
1 NADAT nu het oproer gestild was, Paulus de discipelen tot zich geroepen en gegroet hebbende, aging uit om naar Macedónië te reizen. a 1 Tim. 1:3. |
a 1 Tim. 1:3 Gelijk ik u vermaand heb dat gij te Éfeze zoudt blijven, als ik naar Macedónië reisde, zo vermaan ik het u nog, opdat gij sommigen beveelt geen andere leer te leren, |
2 En als hij die delen doorgereisd en hen met vele redenen vermaand had, kwam hij in Griekenland. |
3 En als hij aldaar drie maanden overgebracht had, en hem van de Joden lagen gelegd werden, als hij naar Syrië zou varen, zo werd hij van zin weder te keren door Macedónië. |
4 En hem vergezelschapte tot in Azië Sópater van Beréa, en van de Thessalonicenzen bAristárchus en Secundus, en cGajus van Derbe, en dTimótheüs, en van die van Azië eTýchikus en fTrófimus. b Hand. 19:29; 27:2. Kol. 4:10. c Hand. 19:29. 1 Kor. 1:14. d Hand. 16:1. e Ef. 6:21. Kol. 4:7. 2 Tim. 4:12. Tit. 3:12. f Hand. 21:29. 2 Tim. 4:20. |
b Hand. 19:29 En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristárchus, Macedóniërs, Paulus’ metgezellen op de reis. Hand. 27:2 En in een Adramytteens schip gegaan zijnde, alzo wij de plaatsen langs Azië bevaren zouden, voeren wij af; en Aristárchus, de Macedóniër van Thessaloníca, was met ons. Kol. 4:10 U groet Aristárchus, mijn medegevangene, en Markus, de neef van Bárnabas, aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt; zo hij tot u komt, ontvangt hem; c Hand. 19:29 En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristárchus, Macedóniërs, Paulus’ metgezellen op de reis. 1 Kor. 1:14 Ik dank God dat ik niemand van ulieden gedoopt heb dan Crispus en Gajus; d Hand. 16:1 EN hij kwam te Derbe en Lystre. En zie, aldaar was een zeker discipel met name Timótheüs, zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Grieksen vader; e Ef. 6:21 En opdat ook gij moogt weten hetgeen mij aangaat, en wat ik doe, dat alles zal u Týchikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in den Heere, bekendmaken; Kol. 4:7 Al mijn zaken zal u bekendmaken Týchikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en mededienstknecht in den Heere, 2 Tim. 4:12 Maar Týchikus heb ik naar Éfeze gezonden. Tit. 3:12 Als ik Ártemas tot u zal zenden of Týchikus, zo benaarstig u tot mij te komen te Nikópolis, want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren. f Hand. 21:29 Want zij hadden tevoren Trófimus, den Eféziër, met hem in de stad gezien, welken zij meenden dat Paulus in den tempel gebracht had. 2 Tim. 4:20 Erástus is te Korinthe gebleven, en Trófimus heb ik te Miléte krank gelaten. |
5 Dezen vooruitgegaan zijnde, wachtten ons te Tróas. |
6 Wij nu scheepten af van Filippi na de dagen der ongehevelde broden, en kwamen in vijf dagen bij hen te Tróas, alwaar wij ons zeven dagen onthielden. |
In Tróas. Éutychus |
7 En op den eersten dag der week, als de discipelen bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijn rede uit tot den middernacht. |
8 En er waren vele lichten in de opperzaal waar zij vergaderd waren. |
9 En een zeker jongeling, met name Éutychus, zat in het venster, en met een diepen slaap overvallen zijnde, alzo Paulus lang tot hen sprak, door den slaap nederstortende, viel van de derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen. |
10 Doch Paulus, afgekomen zijnde, gviel op hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; want zijn ziel is in hem. g 1 Kon. 17:21. 2 Kon. 4:34. |
g 1 Kon. 17:21 En hij mat zich driemaal uit over het kind en riep den HEERE aan en zeide: HEERE mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen. 2 Kon. 4:34 En hij klom op en legde zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond en zijn ogen op zijn ogen en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit; en het vlees des kinds werd warm. |
11 En als hij weder boven gegaan was, en brood gebroken en wat gegeten had, en lang tot den dageraad toe met hen gesproken had, vertrok hij alzo. |
12 En zij brachten den knecht levend, en waren bovenmate vertroost. |
Naar Miléte |
13 Maar wij vooruit naar het schip gegaan zijnde, voeren af naar Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want hij had het alzo bevolen, en hij zelf zou te voet gaan. |
14 En als hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem in, en kwamen te Mityléne. |
15 En vandaar afgescheept zijnde, kwamen wij den volgenden dag tegenover Chios, en des anderen daags legden wij aan te Samos, en bleven te Trogyllion, en den dag daaraan kwamen wij te Miléte. |
16 Want Paulus had voorgenomen Éfeze voorbij te varen, opdat hij niet den tijd in Azië zou verslijten; hwant hij spoedde zich, om (zo het hem mogelijk ware) op den pinksterdag te Jeruzalem te zijn. h Hand. 21:4, 12. |
h Hand. 21:4 En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. Hand. 21:12 Als wij nu dit hoorden, baden beide wij en die van die plaats waren, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. |
Afscheid van de ouderlingen van Éfeze |
17 Maar hij zond van Miléte naar Éfeze, en hij ontbood de ouderlingen der gemeente. |
18 En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gijlieden weet, ivan den eersten dag af dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den gansen tijd geweest ben, i Hand. 19:10. |
i Hand. 19:10 En dit geschiedde twee jaar lang, alzo dat allen die in Azië woonden, het Woord des Heeren Jezus hoorden, beide Joden en Grieken. |
19 Dienende den Heere met alle ootmoedigheid, en vele tranen, en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden; |
20 Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen, |
21 Betuigende beide Joden en Grieken kde bekering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus. k Matth. 3:2. Mark. 1:15. Luk. 24:47. |
k Matth. 3:2 En zeggende: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Mark. 1:15 En zeggende: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods nabijgekomen; bekeert u en gelooft het Evangelie. Luk. 24:47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. |
22 En nu, zie, ik, gebonden zijnde door den Geest, reis naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar ontmoeten zal, |
23 Dan dat de Heilige Geest van stad tot stad betuigt, zeggende dat mij banden en verdrukkingen aanstaande zijn. |
24 lMaar ik acht op geen ding, noch houd mijn leven dierbaar voor mijzelven, opdat ik mijn loop met blijdschap moge volbrengen, en den dienst, welken ik mvan den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods. l Hand. 21:13. m Gal. 1:1. Tit. 1:3. |
l Hand. 21:13 Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den Naam des Heeren Jezus. m Gal. 1:1 PAULUS, een apostel (geroepen
niet van mensen, noch door een mens, maar door JEZUS CHRISTUS, en God den Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft), Tit. 1:3 Namelijk
Zijn Woord, door de prediking die mij toebetrouwd is, naar het bevel van God onzen Zaligmaker: aan Titus, mijn oprechten zoon naar het gemeen geloof: |
25 En nu, zie, ik weet dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult. |
26 Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen. |
27 Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods. |
28 nZo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij overkregen heeft door Zijn eigen bloed. n 1 Petr. 5:2. o Ef. 1:7. Kol. 1:14. 1 Petr. 1:19. Openb. 5:9. |
n 1 Petr. 5:2 Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; o Ef. 1:7 In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk
de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade, Kol. 1:14 In Denwelken wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden; 1 Petr. 1:19 Maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam; Openb. 5:9 En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het boek te nemen en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie; |
29 Want dit weet ik, dat na mijn vertrek pzware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; p 2 Petr. 2:1. |
p 2 Petr. 2:1 EN er zijn ook valse profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valse leraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere, Die hen gekocht heeft, verloochenende, en een haastig verderf over zichzelven brengende. |
30 qEn uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich. q Ps. 41:10. Matth. 26:21. Hand. 1:17. 1 Joh. 2:19. |
q Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Matth. 26:21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden. Hand. 1:17 Want hij was met ons gerekend en had het lot dezer bediening verkregen. 1 Joh. 2:19 Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn. |
31 Daarom, waakt, en gedenkt dat ik drie jaren lang nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen. |
32 En nu, broeders, ik beveel u Gode en het woord Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden. |
33 rIk heb niemands zilver of goud of kleding begeerd. r 1 Kor. 9:12. 2 Kor. 11:9; 12:13. |
r 1 Kor. 9:12 Indien anderen dezer macht over u deelachtig zijn, waarom niet veelmeer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het alles, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus. 2 Kor. 11:9 Want mijn gebrek hebben de broeders vervuld die van Macedónië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal mij nog alzo houden. 2 Kor. 12:13 Want wat is er waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, anders dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk. |
34 En gij zelven weet dat sdeze handen tot mijn nooddruft, en dengenen die met mij waren, gediend hebben. s Hand. 18:3. 1 Kor. 4:12. 1 Thess. 2:9. 2 Thess. 3:8. |
s Hand. 18:3 En omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen en wrocht; want zij waren tentenmakers van handwerk. 1 Kor. 4:12 En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden en wij zegenen; wij worden vervolgd en wij verdragen; 1 Thess. 2:9 Want gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie Gods onder u gepredikt. 2 Thess. 3:8 En wij hebben geen brood bij iemand gegeten voor niet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn; |
35 Ik heb u in alles getoond dat men alzo arbeidende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden des Heeren Jezus, dat Hij gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. |
36 En als hij dit gezegd had, heeft hij tnederknielende met hen allen gebeden. t Hand. 21:5. |
t Hand. 21:5 Toen het nu geschiedde dat wij deze dagen overgebracht hadden, gingen wij uit en reisden voort, en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad; en aan den oever nederknielende, hebben wij gebeden. |
37 En er werd een groot geween van hen allen; en zij vallende om den hals van Paulus, kusten hem, |
38 Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip. |