Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Twee jaar in Éfeze |
1 EN het geschiedde terwijl aApollos te Korinthe was, dat Paulus de bovenste delen des lands doorreisd hebbende te Éfeze kwam; en enige discipelen aldaar vindende, a 1 Kor. 1:12. |
a 1 Kor. 1:12 En dit zeg ik, dat een iegelijk van u zegt: Ik ben van Paulus, en ik van Apollos, en ik van Céfas, en ik van Christus. |
2 Zeide hij tot hen: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen als gij geloofd hebt? En zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord of er een Heilige Geest is. |
3 En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In den doop van Johannes. |
4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt bden doop der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene Die na hem kwam, dat is in Christus Jezus; b Matth. 3:11. Mark. 1:4. Luk. 3:16. Joh. 1:26. Hand. 1:5; 11:16. |
b Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; Mark. 1:4 Johannes was dopende in de woestijn en predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden. Luk. 3:16 Zo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel met water; maar Hij komt Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben den riem van Zijn schoenen te ontbinden: Deze zal u dopen met den Heiligen Geest en met vuur; Joh. 1:26 Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent; Hand. 1:5 Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. Hand. 11:16 En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest. |
5 En die hem hoorden, werden gedoopt in den Naam des Heeren Jezus. |
6 cEn als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen en profeteerden. c Hand. 8:17; 11:15. |
c Hand. 8:17 Toen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest. Hand. 11:15 En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin. |
7 En alle dezen waren omtrent twaalf mannen. |
8 En hij ging in de synagoge en sprak vrijmoediglijk, drie maanden lang met hen handelende en hun aanradende de zaken van het Koninkrijk Gods. |
9 dMaar als sommigen verhard werden en ongehoorzaam waren, kwaadsprekende van den weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus. d 2 Tim. 1:15. |
d 2 Tim. 1:15 Gij weet dit, dat allen die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben, onder dewelke is Fygellus en Hermógenes. |
10 En dit geschiedde twee jaar lang, alzo dat allen die in Azië woonden, het Woord des Heeren Jezus hoorden, beide Joden en Grieken. |
11 eEn God deed ongewone krachten door de handen van Paulus; e Mark. 16:20. Hand. 14:3. |
e Mark. 16:20 En zij uitgegaan zijnde, predikten overal, en de Heere wrocht mede en bevestigde het Woord door tekenen die daarop volgden. Amen. Hand. 14:3 Zij verkeerden dan aldaar een langen tijd, vrijmoediglijk sprekende in den Heere, Die getuigenis gaf aan het woord Zijner genade, en gaf dat tekenen en wonderen geschiedden door hun handen. |
12 Alzo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werden de zweetdoeken of gordeldoeken, en dat de ziekten van hen weken en de boze geesten van hen uitvoeren. |
13 En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivelbezweerders, hebben zich onderwonden den Naam des Heeren Jezus te noemen over degenen die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Dien Paulus predikt. |
14 Dezen nu waren zekere zeven zonen van Sceva, een Joodsen overpriester, die dit deden. |
15 Maar de boze geest antwoordende zeide: Jezus ken ik, en Paulus weet ik; maar gijlieden, wie zijt gij? |
16 En de mens in welken de boze geest was, sprong op hen, en hen meester geworden zijnde, kreeg de overhand tegen hen, alzo dat zij naakt en gewond uit dat huis ontvloden. |
17 En dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken, die te Éfeze woonden; en er viel een vrees over hen allen, en de Naam des Heeren Jezus werd grootgemaakt. |
18 fEn velen dergenen die geloofden, kwamen, belijdende en verkondigende hun daden. f Matth. 3:6. |
f Matth. 3:6 En werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hun zonden. |
19 Velen ook dergenen die ijdele kunsten gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en berekenden de waarde derzelve en bevonden vijftigduizend zilveren penningen. |
20 gAlzo wies het Woord des Heeren met macht en nam de overhand. g Jes. 55:11. |
g Jes. 55:11 Alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn, het zal niet ledig tot Mij wederkeren; maar het zal doen hetgeen dat Mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend. |
Demétrius, de zilversmid |
21 hEn als deze dingen volbracht waren, nam Paulus voor in den geest, Macedónië en Acháje doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien. h Rom. 15:25. Gal. 2:1. |
h Rom. 15:25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen. Gal. 2:1 DAARNA ben ik, na veertien jaren, wederom naar Jeruzalem opgegaan met Bárnabas, ook Titus medegenomen hebbende. |
22 En als hij naar Macedónië gezonden had twee van degenen die hem dienden, namelijk Timótheüs en Erástus, bleef hij zelf een tijdlang in Azië. |
23 iMaar op dienzelven tijd ontstond er geen kleine beroerte vanwege den weg des Heeren. i 2 Kor. 1:8. |
i 2 Kor. 1:8 Want wij willen niet, broeders, dat gij onwetende zijt van onze verdrukking die ons in Azië overkomen is, dat wij uitnemend zeer bezwaard zijn geweest boven onze macht, alzo dat wij zeer in twijfel waren ook van het leven. |
24 Want een, met name Demétrius, een zilversmid, die kleine zilveren tempelen van Diána maakte, kbracht dien van die kunst geen klein gewin toe; k Hand. 16:16. |
k Hand. 16:16 En het geschiedde als wij tot het gebed heengingen, dat een zekere dienstmaagd, hebbende een waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haar heren groot gewin toebracht met waarzeggen. |
25 Welke hij tezamen vergaderd hebbende, met de handwerkers van dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben; |
26 En gij ziet en hoort dat deze Paulus veel volk niet alleen van Éfeze, maar ook bijna van geheel Azië overreed en afgekeerd heeft, zeggende dat het geen goden zijn, die met handen lgemaakt worden. l Ps. 115:4. Jer. 10:3. |
l Ps. 115:4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen: Jer. 10:3 Want de inzettingen der volken zijn ijdelheid; want het is hout dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl. |
27 En wij zijn niet alleen in gevaar dat dit deel in verachting komt, maar dat ook de tempel van de grote godin Diána als niets geacht zal worden, en dat ook haar majesteit zal ten onder gaan, aan welke gans Azië en de gehele wereld godsdienst bewijst. |
28 Als zij nu dit hoorden, werden zij vol van toornigheid, en riepen, zeggende: Groot is de Diána der Efézeren. |
29 En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende mGajus en Aristárchus, Macedóniërs, Paulus’ metgezellen op de reis. m Hand. 20:4; 27:2. Kol. 4:10. |
m Hand. 20:4 En hem vergezelschapte tot in Azië Sópater van Beréa, en van de Thessalonicenzen Aristárchus en Secundus, en Gajus van Derbe, en Timótheüs, en van die van Azië Týchikus en Trófimus. Hand. 27:2 En in een Adramytteens schip gegaan zijnde, alzo wij de plaatsen langs Azië bevaren zouden, voeren wij af; en Aristárchus, de Macedóniër van Thessaloníca, was met ons. Kol. 4:10 U groet Aristárchus, mijn medegevangene, en Markus, de neef van Bárnabas, aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt; zo hij tot u komt, ontvangt hem; |
30 En als Paulus tot het volk wilde ingaan, lieten het hem de discipelen niet toe. |
31 En sommigen ook der oversten van Azië, die hem vrienden waren, zonden tot hem en baden dat hij zichzelven op de schouwplaats niet zou begeven. |
32 Zij riepen dan de een dit, de ander wat anders; want de vergadering was verward, en het meerderdeel wist niet om wat oorzaak zij samengekomen waren. |
33 En zij deden Alexander uit de schare voortkomen, alzo hem de Joden voortstieten. En Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen. |
34 Maar als zij verstonden dat hij een Jood was, werd er één stem van allen, roepende omtrent twee uren lang: Groot is de Diána der Efézeren. |
35 En als de stadsschrijver de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Éfeze, wat mens is er toch die niet weet dat de stad der Efézeren de kerkbewaarster is van de grote godin Diána, en van het beeld dat uit den hemel gevallen is? |
36 Dewijl dan deze dingen onwedersprekelijk zijn, zo is het behoorlijk dat gij stil zijt en niets onbedachts doet. |
37 Want gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch kerkrovers zijn, noch uw godin lasteren. |
38 Indien dan nu Demétrius en die met hem van de kunst zijn, tegen iemand enige zaak hebben, de rechtsdagen worden gehouden en er zijn stadhouders; laat hen elkander verklagen. |
39 En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in een wettelijke vergadering beslecht worden. |
40 Want wij staan in gevaar dat wij van oproer zullen verklaagd worden om den dag van heden, alzo er geen oorzaak is waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop. En dit gezegd hebbende, liet hij de vergadering gaan. |