Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
In Thessaloníca |
1 EN door Amfípolis en Apollónia hun weg genomen hebbende, kwamen zij te Thessaloníca, alwaar een synagoge der Joden was. |
2 En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging tot hen in, en drie sabbatten lang handelde hij met hen uit de Schriften, |
3 Dezelve openende, en voor ogen stellende, adat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Jezus is de Christus, Dien ik, zeide hij, ulieden verkondig. a Ps. 22:7. Matth. 16:21. Luk. 24:46. |
a Ps. 22:7 Maar Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 24:46 En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage; |
4 bEn sommigen uit hen geloofden en werden Paulus en Silas toegevoegd, en van godsdienstige Grieken een grote menigte, en van de voornaamste vrouwen niet weinige. b Hand. 28:24. |
b Hand. 28:24 En sommigen geloofden wel hetgeen dat gezegd werd, maar sommigen geloofden niet. |
5 Maar de Joden die ongehoorzaam waren, dit benijdende, namen tot zich enige boze mannen, uit de marktboeven, en maakten dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad; en op het huis van Jason aanvallende, zochten zij hen tot het volk te brengen. |
6 En als zij hen niet vonden, trokken zij Jason en enige broeders voor de oversten der stad, roepende: cDezen, die de wereld in roer hebben gesteld, zijn ook hier gekomen; c Hand. 16:20. |
c Hand. 16:20 En als zij hen tot de hoofdmannen gebracht hadden, zeiden zij: Deze mensen beroeren onze stad, daar zij Joden zijn; |
7 Welke Jason in zijn huis genomen heeft; en al dezen doen tegen de geboden des keizers, dzeggende dat er een andere Koning is, namelijk een Jezus. d Luk. 23:2. Joh. 19:12. |
d Luk. 23:2 En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat Deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggende dat Hij Zelf Christus, de Koning, is. Joh. 19:12 Van toen af zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij Dezen loslaat, zo zijt gij des keizers vriend niet; een iegelijk die zichzelven koning maakt, wederspreekt den keizer. |
8 En zij beroerden de schare en de oversten der stad, die dit hoorden. |
9 Doch als zij van Jason en de anderen vergenoeging ontvangen hadden, lieten zij hen gaan. |
In Beréa |
10 En de broeders zonden terstond edes nachts Paulus en Silas weg naar Beréa; welke daar gekomen zijnde, gingen heen naar de synagoge der Joden. e Hand. 9:25. |
e Hand. 9:25 Doch de discipelen namen hem des nachts en lieten hem neder door den muur, hem aflatende in een mand. |
11 En dezen waren edeler dan die te Thessaloníca waren, als die het Woord ontvingen met alle toegenegenheid, fonderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzo waren. f Jes. 34:16. Luk. 16:29. Joh. 5:39. |
f Jes. 34:16 Zoekt in het boek des HEEREN en leest; niet één van deze zal er feilen, het een noch het ander zal men missen; want Mijn mond zelf heeft het geboden, en Zijn Geest Zelf zal ze samenbrengen. Luk. 16:29 Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de Profeten; dat zij die horen. Joh. 5:39 Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen. |
12 Velen dan uit hen geloofden, en van de Griekse eerlijke vrouwen en van de mannen niet weinige. |
13 Maar als de Joden van Thessaloníca verstonden dat het Woord Gods ook te Beréa van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar gen bewogen de scharen. g 1 Thess. 2:14. |
g 1 Thess. 2:14 Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der gemeenten Gods die in Judéa zijn in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden; |
14 Doch de broeders zonden toen van stonden aan Paulus weg, dat hij ging als naar de zee; maar Silas en Timótheüs bleven aldaar. |
15 En die Paulus geleidden, brachten hem tot Athene toe; en hals zij bevel gekregen hadden aan Silas en Timótheüs, dat zij op het spoedigste tot hem zouden komen, vertrokken zij. h Hand. 18:5. |
h Hand. 18:5 En als Silas en Timótheüs van Macedónië afgekomen waren, werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden dat Jezus is de Christus. |
In Athene. Op den Areópagus |
16 En terwijl Paulus hen te Athene verwachtte, werd zijn geest in hem ontstoken, ziende dat de stad zozeer afgodisch was. |
17 Hij handelde dan in de synagoge met de Joden en met degenen die godsdienstig waren, en op de markt allen dag met degenen die hem voorkwamen. |
18 En sommigen van de epicuréïsche en stóïsche filosofen streden met hem; en sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen? Maar anderen zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden; omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde. |
19 En zij namen hem en brachten hem op de plaats genaamd Areópagus, zeggende: Kunnen wij niet weten welke deze nieuwe leer is, waar gij van spreekt? |
20 Want gij brengt enige vreemde dingen voor onze oren; wij willen dan weten wat toch dit zijn wil. |
21 (Die van Athene nu allen, en de vreemdelingen die zich daar onthielden, besteedden hun tijd tot niet anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen.) |
22 En Paulus staande in het midden van de plaats genaamd Areópagus, zeide: Gij mannen van Athene, ik bemerk dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt. |
23 Want de stad doorgaande, en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden op hetwelk een opschrift stond: DEN ONBEKENDEN GOD. Dezen dan, Dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden. |
24 iDe God Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, Deze zijnde een Heere des hemels en der aarde, kwoont niet in tempelen met handen gemaakt; i Gen. 1:1. 2 Kron. 6:30. Ps. 33:6; 124:8; 146:6. Jes. 66:1. Hand. 14:15. Openb. 14:7. k Hand. 7:48. |
i Gen. 1:1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. 2 Kron. 6:30 Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen; Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Ps. 124:8 Onze hulp is in den Naam des HEEREN, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Ps. 146:6 Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Die trouwe houdt in der eeuwigheid; Jes. 66:1 ALZO zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? En waar is de plaats Mijner rust? Hand. 14:15 En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en al hetgeen in dezelve is; Openb. 14:7 Zeggende met een grote stem: Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen; en aanbidt Hem Die den hemel en de aarde en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft. k Hand. 7:48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt: |
25 En wordt ook van mensenhanden niet gediend als iets behoevende, lalzo Hij Zelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft; l Gen. 2:7. |
l Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. |
26 En heeft uit énen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op den gehelen aardbodem te wonen, mbescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hun woning; m Deut. 32:8. |
m Deut. 32:8 Toen de Allerhoogste den volken de erfenissen uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneenscheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls. |
27 Opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een iegelijk van ons. |
28 Want in Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij; gelijk ook enigen van uw poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht. |
29 nWij dan zijnde Gods geslacht, moeten niet menen dat de Godheid goud of zilver of steen gelijk is, welke door menselijke kunst en bedenking gesneden zijn. n Jes. 40:18. |
n Jes. 40:18 Bij wien dan zult gij God vergelijken? Of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen? |
30 God dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, overkondigt nu allen mensen alom dat zij zich bekeren; o Luk. 24:47. |
o Luk. 24:47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. |
31 Daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordelen door een Man pDien Hij daartoe geordineerd heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft. p Hand. 10:42. |
p Hand. 10:42 En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen dat Hij is Degene Die van God verordineerd is tot een Rechter van levenden en doden. |
32 Als zij nu van de opstanding der doden hoorden, spotten sommigen daarmede; en sommigen zeiden: Wij zullen u wederom hiervan horen. |
33 En alzo is Paulus uit het midden van hen weggegaan. |
34 Doch sommige mannen hingen hem aan en geloofden; onder welke was ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, met name Dámaris, en anderen met dezelve. |